|
SPINOZA: ONSTERFELIJKHEID ALS WIJSGERIG PROBLEEM EENHEID VAN ALLES WAT BESTAAT De algemene wetmatigheid, die ons
door de verstandelijke 'tweede soort' van kennis wordt getoond, leidt ons tot het inzicht
in de Eenheid van alles wat bestaat.
Het Heelal is een eenheid van
werkzaamheid, dat wil tevens zeggen van werkelijkheid. Elk bijzondere zaak houdt Gods eeuwig
wezen in zich besloten, omdat het zijn wezen ontleent aan het Goddelijk Zijn. De kennis, die ons leidt tot het
inzicht in het Wezen van alle zijn, moet derhalve absolute, volledige en noodwendige
kennis zijn. De kennis van de derde soort, die men
ook de 'supra-rationele' kan noemen, is ontstaan uit de tweede. Er is dus een groei van inzicht aan
te nemen.
In de Intuïtie vallen begrijpen,
begeren en liefde tot een hoogste eenheid samen. Dit opstijgen tot de grootste hoogte
van het denken heeft een verandering in de mens zelf ten gevolge. Hij wordt een ander wezen, want hij
ziet nu de dingen onder het gezichtspunt der eeuwigheid. De mens wordt in zijn wezen als
onvergankelijk beschouwd, omdat zijn wezen niet met zijn bestaan in de tijd samenvalt. Spinoza maakt een scherp verschil
tussen duur in de tijd en eeuwigheid. De mens als individu is vergankelijk
en bestaat slechts als tijdelijk in de ruimte aanwezig lichaam. Maar zijn diepste wezen is
onvernietigbaar. Bij de dood wordt slechts het
tijdelijke zijn van een enkeling vernietigd, maar omdat de mens met zijn hoogste denken
een deel is van het wezen Gods, kan dit niet worden vernietigd. Het wezen der dingen wordt als
eeuwige werkelijkheid door de intuïtie begrepen.
De ziel van de mens is een van
Gods gedachten en dus een verbijzondering van de eeuwigheid. Deze eeuwigheid is niet iets van
bijzondere aard, dat ons van buiten af wordt gegeven, maar ze is het diepste wezen van
onze persoonlijkheid, dat we moeten ontdekken. Carp zegt in zijn boek 'Het eeuwige
Spinozisme als wereldbeschouwing' hierover: De eeuwigheid van de geest is in het
Spinozisme niet een toestand, welke zich in den tijd voltrekt, maar zij is een taak, die
de mens in het leven voor de natuurlijke dood heeft te verwezenlijken als zijn bestemming. De menselijke geest als zodanig gaat
niet zonder meer van een gesteldheid van tijdelijkheid tot die van eeuwigheid over, beide
gescheiden door de natuurlijke dood, maar de mens kan zijn geest de staat van eeuwigheid
doen bereiken, indien hij zijn inzicht zozeer verdiept, dat hij, zich van alle individuele
bijzonderheid bevrijdend, zich opheft tot de objectieve waarheid zelve, een proces van
bewustwording, dat in het Spinozisme uitgedrukt wordt als het beschouwen van het lichaam
onder het gezichtspunt der eeuwigheid, waarin geestes inzicht in het Goddelijke geworteld
is. 's Mensens geest kan een zodanige
gesteldheid zijn, dat wat tegelijk met het lichaam tenietgaat, van geen gewicht is,
vergeleken bij wat van den geest overblijft.
De eeuwige gesteldheid van de
menselijke geest is hier niet als een gegeven toestand opgevat, doch als een staat, naar
welks bereiken de mens als naar zijn bestemming kan streven. Hetgeen van de geest tenietgaat,
tegelijk met de gedachte aan het bijzondere lichaam, zijn de voorstellingen, welke aan de
subjectieve lichaamsaandoeningen gebonden zijn; wat van de geest overblijft, nadat de
gedachte aan het lichaam, waarin de menselijke subjectiviteit en vergankelijkheid is
geworteld, is tenietgegaan, is geestes objectief inzicht in het Goddelijke, dat
onveranderlijk en eeuwig is. De gesteldheid van eeuwigheid, welke
de menselijke geest kan verkrijgen, indien de mens zich weet te bevrijden van
subjectiviteit - d.w.z. indien de geest het lichaam onder het gezichtspunt der eeuwigheid
beschouwt, waardoor de voorstelling van het lichaam als zodanig tenietgaat - is in het
Spinozisme een staat des geestes, welke niet 'door duur of tijd verklaard kan worden, ook
al wordt de duur zonder begin en einde begrepen. De eeuwigheid van de geest is het
objectief bestaan van de geest. ('Onder eeuwigheid versta ik het bestaan zelf') d.i. die
gesteldheid van de geest, welke geen anderen grond voor haar bepaling nodig heeft dan zich
zelf en door deze zelfbepaling deel heeft aan het Absolute.
Zo is de zin der onsterfelijkheid als
het eeuwige in de mens, naar Spinozistische beschouwingswijze te verstaan als het geraken
tot een gesteldheid des geestes, waarin inzicht erlangd wordt in het Goddelijke, tot welks
objectieve waarheid de geest zich onder bevrijding van zijn subjectiviteit kan opheffen. In de verwezenlijking van deze
gesteldheid van eeuwigheid van de geest is 's mensen bestemming gelegen, welke niet in de
sfeer van het transcendente wordt volbracht, doch in het leven voor de natuurlijke dood en
daarom is de bezinning over de menselijke onsterfelijkheid als hoogste uiting zijner
wijsheid, niet een bezinning over de dood, maar over het leven. Daarom ook is de gelukzaligheid niet
het loon der deugd, welke de mens na een deugdzaam leven deelachtig wordt, maar de deugd
als het erlangen van inzicht in het Goddelijke is zelve de gelukzaligheid, welke als
hoogste levenswaarde de volmaakte mens kenmerkt. Maar zwaar is de taak van hem, die naar gelukzaligheid en onsterfelijkheid streeft en zeldzaam haar volbrenging.
|