LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

       SPINOZA: LEER EN LEVEN DER GROTE DENKERS 

  ER BESTAAT SLECHTS EEN SUBSTANTIE  

Voor Spinoza bestaat de tegenstelling tussen stof en denken niet; noch het denken, noch de stoffelijkheid is het oorspronkelijke, allereerste; geest en lichaam zijn slechts de twee zijden van één substantie, de twee, verschillend gebroken, spiegelbeelden van de oorspronkelijke Eenheid in God.

Spinoza gaat aldus uit van het Ene, Absolute, om daaruit al het overige met Absolute zekerheid af te leiden.

God, de ene Substantie, staat daarom bij hem voorop, als het ene, grote, in werkelijkheid alles omvattende grondaxioma.

'Er bestaat slechts één Substantie en deze is oneindig'.

Slechts ene alles omvattende Substantie, want 'onder substantie versta ik, wat op zichzelf bestaan heeft en door zichzelf kan worden begrepen: ik bedoel datgene, waarvan wij ons een begrip kunnen vormen, zonder daartoe het begrip van enige andere zaak nodig te hebben'.

Een zodanig volstrekt zelfstandig wezen kan onmogelijk begrensd en eindig zijn, daar het alsdan afhankelijk ware van het wezen, waardoor het wordt begrensd; evenmin kan het meervoudig in de wereld voorkomen, daar alsdan de ene Substantie begrensd zou worden door andere en van deze zou afhankelijk zijn.

De eenheid en de oneindigheid van de Substantie hangen op deze manier innerlijk-noodwendig samen.

De Substantie is dus dat wezen, dat zelf van niets afhangt en waarvan alle overige dingen volstrekt afhankelijk zijn.

Zelf onveroorzaakt is de Substantie oorzaak van alles: zij is het zuivere Zijn, het oorspronkelijke Zijn, de oer-zaak van alles.

De Substantie is datgene in de dingen, dat hun eerst het aanzijn en de werkelijkheid geeft.

Met de ene Substantie zou ook de oneindige veelheid van de dingen in het Niet verzinken.

De Substantie schept en draagt dus de dingen.

Als zodanige allereerste en allesomvattende oorzaak noemt Spinoza, wiens wijsbegeerte geheel van religieuzen geest doordrenkt is, de ene Substantie ook God, al is hij er zich wel van bewust, dat hij met dit begrip iets anders meent dan de traditionele godsdiensten.

'Onder God versta ik het volstrekt oneindige wezen, d.i. een substantie, uit oneindige wezenskenmerken (attributen) bestaande, waarvan ieder een eeuwig en oneindig wezen uitdrukt'.

God is voor hem dus niet langer een bovenwereldse (transcendente), persoonlijk gedachte macht; God is evenals de Substantie één en oneindig, God en Substantie zijn in alle dingen (aan alle dingen immanent), zij zijn de dragers en veroorzakers van al deze dingen; God en Substantie zijn in wezen één.

Maar indien alle dingen in wezen één zijn met de Substantie, hoe zijn zij dan uit deze, uit God ontstaan?

Het antwoord, dat Spinoza geeft op deze fundamentele vraag, wijkt af van alle andere gelijkgerichte verklaringen, die door vroegere wijsgeren gegeven werden, en ook hierbij vertoont zich weer bij Spinoza de diepgrijpende invloed van de wiskundige wetenschap van zijn tijd.

De dingen zijn niet geschapen door God (hier richt zich Spinoza tegen de traditionele godsdiensten), maar zij emaneren, zij borrelen ook niet uit God, de oergrond op (hier keert hij zich tegen Plotinos en tegen de gehele neoplatonisch school), maar zij volgen uit God.

Zij volgen uit Gods natuur met dezelfde noodzakelijkheid en wetmatigheid, als uit het wezen van de driehoek volgt, dat de som van zijn hoeken gelijk is aan twee rechte.

Op dit gewichtig punt laten wij liefst Spinoza zelf aan het woord:

'Nu meen ik echter duidelijk genoeg te hebben aangetoond, dat uit Gods oppermacht, of oneindige natuur, een oneindig aantal zaken in oneindige bestaansvormen, dit wil zeggen: alles, met noodzakelijkheid voortvloeit of altijd met dezelfde noodzakelijkheid voortvloeit of altijd met dezelfde noodzakelijkheid volgt: evenals uit de natuur van een driehoek van eeuwigheid tot eeuwigheid volgt, dat zijn drie hoeken gelijk zijn aan twee rechte. Daarom is ook Gods almacht van eeuwigheid af werkzaam en zal hij op dezelfde wijze in eeuwigheid werkzaam blijven'. (Eth 1,17)

En evenals de eigenschappen van den driehoek in de driehoek blijven, zo blijven ook alle dingen, die volgen uit God, in Hem vervat: God is de inwonende (immanente) en niet de uitwendige (transcendente) oorzaak van alle dingen.

God is niet een buitenwereldse schepper, hij is integendeel het geheel van de natuur zelf.

Ten opzichte van de veelheid van de waarneembare dingen (dat wat Spinoza met een term van de scholastiek 'genatuurde natuur' noemt) is God het werkende, van binnen-uit scheppende principe, bij Spinoza geheten: de 'naturende natuur'.

Zo begrepen kan Spinoza er dan ook toe besluiten, God met de Natuur gelijk te stellen; al wekt de formule God = Natuur, op zichzelf staand, gemakkelijk den valsen schijn, alsof Spinoza hier in een naturalistisch materialisme in den trant van zijn voorganger en leermeester Hobbes zou vervallen zijn.

Wij leren echter deze ene, oneindige Substantie (God) niet kennen, zoals zij op zichzelf bestaat, maar enkel door middel van hare wezenskenmerken, de door Spinoza zogenoemde attributen.

Immers de vierde definitie, vooraan in de Ethica luidt: 'attribuut noem ik datgene wat door het verstand wordt beschouwd als behorende tot het wezen van de Substantie'.

En, wij zagen het reeds, de God-Substantie bestaat uit een oneindig aantal van deze wezenskenmerken, van deze 'attributen'.

Elk van deze attributen drukt het eeuwige Wezen Gods op zijn manier, op eigen wijze, met eigen middelen (modi) uit, zo ongeveer gelijk een groep redenaars dezelfde gedachten in verschillende talen uitdrukken en allen precies hetzelfde zeggen met absoluut verschillende woorden.

De mens kent van dit oneindig aantal wezenskenmerken (attributen) in werkelijkheid slechts twee, namelijk die welke hij in zijn persoonlijke ervaring voortdurend aantreft: het denken en de uitgebreid, het geestelijke en het stoffelijke.

Men ziet hoe hier, zij het in gewijzigde vorm, het dualisme van Descartes opnieuw te voorschijn treedt.

Aan deze twee attributen: denken en uitgebreidheid beantwoorden twee klassen van uitdrukkingsmiddelen (modi).

Onder de modificaties van de uitgebreidheid zijn rust en beweging de voornaamste, tot de meest karakteristieke modi van het denken behoren en wil.

Rust en beweging zowel als verstand en wil zijn dus slechts eigenschappen van de eindige, begrensde dingen.

God zelf, de ene, allesomvattende Substantie is zowel boven rust en beweging als boven verstand en wil verheven.

Al deze begrippen, die passen bij eindige en begrensde wezens, hebben ten opzichte van de ene, eeuwige Substantie geen zin.

Nu weet ik wel, dat er verscheidene zijn, die menen te kunnen aantonen, dat tot Gods natuur het hoogste verstand en een vrije wil behoren; volgens hun zeggen toch kunnen wij niets volmaakter aan God toekennen, dan dat, wat in ons het volmaaktste is.

Maar bij nader onderzoek zien wij, dat deze mensen, ofschoon zij aan God in werkelijkheid het hoogste verstand toekennen, toch niet geloven, dat hij alles, wat hij zich werkelijk voorstelt, tot stand kan brengen, want op die wijze menen zij Gods macht te verkleinen.

Had hij, zeggen ze, alles geschapen, wat zin verstand omvat, dan zou hij niets meer kunnen scheppen, en dit strijdt naar hunne opvatting tegen Gods almacht.

Om die reden veronderstellen zij liever, dat God jegens het heelal onverschillig is en niets schept dan hetgeen hij volgens zijn onbeperkte willekeur besloten heeft te scheppen.

Ook wil ik hier nog iets zeggen over het verstand en de wil, die men gewoonlijk aan God toeschrijft.

Als namelijk verstand en wil tot Gods wezen behoren, dan moeten deze eigenschappen geheel anders worden opgevat, dan de mensen dat gewoonlijk doen.

Want het verstand en de wil, die Gods wezen zouden uitmaken, zouden van ons verstand en onze wil hemelsbreed verschillen en zouden daarmede alleen in naam overeenkomen, zoals b.v. het geval is met het sterrenbeeld de Hond en de hond, die een blaffend dier is.

Alles wat in de wereld geschiedt, is ten strengste in zijn noodzakelijkheid door het Wezen Gods (d.i. het wezen van de Natuur) bepaald.

'In het heelal bestaat geen toeval, alles wordt integendeel door de noodzakelijkheid der goddelijke natuur, op een bepaalde wijze tot bestaan en werken gedwongen' en 'De dingen hadden door God op geen andere manier en in geen andere volgorde kunnen worden voortgebracht dan zij zijn voortgebracht'.

Alle dingen toch zijn uit de gegeven goddelijke natuur met noodzakelijkheid gevolgd.

Als de dingen dus ook een andere natuur konden hebben of op een andere wijze tot bestaan en tot werken hebben of op een andere wijze tot bestaan en tot werken konden worden gedwongen, (zodat de orde, de wetmatigheid van de natuur een nadere was), dan zou ook Gods natuur anders kunnen zijn, dan zij nu is, en dientengevolge zou die andere natuur ook moeten bestaan (in God is al het mogelijk ook werkelijk) en zouden er dus twee of meer Goden (Substanties) moeten zijn, hetgeen ongerijmd is.

Alles is in de wereld dus volkomen gedetermineerd, alles heeft een bepaalde, voorafgaande oorzaak en een bepaald nakomend gevolg.

Deze keten van oorzaak en gevolg loopt onverbrekelijk af tot in het oneindige; in de wereld van de 'dingen', in onze wereld van eindigheid, bestaat geen eerste en geen laatste oorzaak.

Doch hier dient iets gewichtigs te worden opgemerkt; deze eindeloze keten van in elkander grijpende schakels: oorzaak, gevolg, oorzaak, gevolg, blijkt bijnader toezien volgens de leer van Spinoza een dubbele te zijn; een oorzaak op het gebied van de stoffelijkheid heeft steeds zijn gevolg op ditzelfde gebied van de stof, een verandering in de wereld van den geest kan slechts door een zuiver geestelijke oorzaak bewerkstelligd zijn.

Trouwens dit spreekt in de wereldbeschouwing van Spinoza vanzelf.

Wij zagen het immers reeds tevoren: de attributen 'denken' en 'uitgebreidheid' hebben niet het minste met elkaar gemeen; zij kunnen elkaar dus ook niet beïnvloeden, noch op elkander inwerken, daartoe ontbreekt tussen beide elk verband.

De rij van de geestelijke bewegingen (gedachten, ideeën, zoals Spinoza ze noemt) en de rij van de stoffelijke bewegingen (gebeurtenissen) lopen dus parallel naast elkander af, zonder dat het geestelijke in de materiële wereld ingrijpt of omgekeerd.

Nooit kan een stoffelijk lichaam in den geest een voorstelling wakker roepen, nooit kan een gedachte een lichaam in zijn bewegingen beïnvloeden.

Daar echter denken en uitgebreidheid niet twee substanties, doch slechts attributen van de ene Substantie zijn, zoo is dit schijnbaar dubbele causale verband in werkelijkheid één; tussen de bewegingen van de stoffelijke lichamen en de opeenvolging van de gedachten (ideeën) bestaat een volledige en volstrekte overeenstemming.

Het is in de grond één zaak, één gebeuren, dat men van twee kanten tegelijkertijd beziet: 'de orde en het verband der ideeën zijn dezelfde, als de orde en het verband van de dingen'.

Onze ziel is aldus niets anders dan de idee van ons stoffelijke bestaand lichaam.

Elke gedachte heeft haar voorwerp, aan elke geestelijke 'modus' beantwoordt een stoffelijke 'modus'; in de taal van Spinoza uitgedrukt: elke idee heeft haar ideaat.

Maar ook: geen lichaam (ideaat) dat niet tegelijkertijd als 'idee' in de wereld van den geest zou bestaan; met andere woorden: elk 'ding' is zowel stof als geest; alle dingen zijn bezield:

Ziel en lichaam zijn één en dezelfde zaak, nu eens opgevat als behorende tot het denken, dan weer als behorende tot de uitgebreidheid.

Het gevolg hiervan is, dat de volgorde of de aaneenschakeling der dingen dezelfde blijft, of wij de natuur onder het ene of onder het andere attribuut beschouwen.

En dat derhalve de volgorde van de handelingen en het lijden van onze ziel.

Hieruit leren wij niet alleen, dat 's mensen geest verbonden is met het lichaam, maar ook, wat men moet verstaan onder het verband van lichaam en geest.

Niemand zal dat echter volledig of helder kunnen begrijpen, tenzij hij eerst de aard van ons lichaam heeft leren kennen.

Want wat wij tot dusver betoogden, gold gans algemeen en betrof de mensen evenzeer als de overige individuen, welke immers alle, zij het dan ook in verschillende mate, bezield zijn.

Want van elk ding bestaat er natuurlijk een idee bij God, waarvan God de oorzaak is en dus alles wat wij gezegd hebben van de idee van het menselijke lichaam, noodzakelijk ook gelden voor de idee van alle ander dingen.