|
SPINOZA: INNERLIJK PERSPECTIEF GEZINDHEID EN GEDRAG
Is het zedelijk bewustzijn ingesteld op de algemeenheid van het leven, bestaande in het houden van de ware richting, dan is dit algemene niet een abstracte algemeenheid buiten de feitelijke levensogenblikken, en waarin de concrete feiten niet meetellen. Het algemene loopt door de enkelheden heen, zodat de innerlijke toestanden, de zielsfeiten van elke dag, het kenmerk der algemeenheid kunnen dragen, en van hen gezegd kan worden, of zij al of niet aan de ware levensrichting deelhebben. Handelingen hebben een ogenblikkelijk karakter en ook als gezindheden meer duurzaam van aard zijn, doen zij toch zich voor in ogenblikken, die daartoe aanleiding geven, zoals in de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan (Lucas X, 10) de barmhartigheid betoond wordt bij gelegenheid der ontmoeting met de ongelukkige, die door de rovers was uitgeplunderd. Gezindheden treden op bij wijze van opwellingen, waarin het hart op zekere feiten en gebeurlijkheden reageert. De vraag, die zich nu voordoet is deze: over welke materie, welk zielsmateriaal spreekt het zedelijk bewustzijn zijn goedkeurend of lakend oordeel uit? Over handelingen of over gezindheden? Keurt het handelingen als goed of slecht zonder te letten op de gezindheden, die daartoe gestrekt hebben, of oordeelt het over gezindheden, zonder dat daarbij in aanmerking komt welke handelingen of gedragingen daaruit gevolgd zijn? Het is onjuist te antwoorden: over beide, want hier geldt een onderscheid, dat niet mag worden voorbijgezien, en het zedelijk oordeel spreekt geen dubbele taal, zodat één der beide in de eigenlijke zin en rechtstreeks als zijn materie te gelden heeft. De vraag of het zedelijk zelfbewustzijn zijn oordeel uitspreekt over gezindheid dan wel over handeling, komt hierop neer of onze zedelijke waardigheid gelegen is in wat wij zijn, dan wel in wat wij doen. Hetgeen wij zijn, zijn wij in onszelf; en hetgeen wij doen, is naar buiten ons gericht en komt ten gunste of ten ongunste van anderen. De vraag kan derhalve ook zo gesteld worden: ligt de zedelijke waarde in hetgeen een mens is in zichzelf dan wel in hetgeen hij doet voor anderen? Bij de beantwoording van deze vraag zal blijken, dat ook hier niet in volstrekte zin een alternatief gesteld is, waarvan het ene antwoord het andere uitsluit; maar tevens, dat ook een nevenstelling der beide mogelijkheden bij wijze van: zo wel het ene als het andere, niet deugt. Wij hebben na te gaan, welke verhouding door het zedelijk bewustzijn tussen gezindheid en handeling vastgesteld wordt, en aan welke der twee het primaat toekomt en welke betekenis uit zedelijk oogpunt aan de andere der twee moet worden toegekend. Bij dit onderzoek mogen wij niet vergeten, dat wij ons bewegen op het terrein der zuivere ethische beginselen en niet op dat der sociale moraal, gedachtig aan het onderscheid tussen deze beide. Handelingen zijn gericht op een buitenwereld. Met hen treedt de mens buiten zichzelf en begeeft zich in een betrekking, hetzij met zakelijke objecten, hetzij met medemensen. Wie zijn bloemen verzorgt, zijn hond dresseert of een tak van sport beoefent verkeert in het eerstgenoemde geval; het andere geval doet zich voor in de samenleving, die ons op elk ogenblik omringt: de Samaritaan in Jezus' gelijkenis verpleegt het ongelukkige slachtoffer van de aanslag der rovers; een mens geeft een medemens goede raad vanwege zijn opgedane ervaringen; enz. De eerstgenoemde groep van handelingen kan onder een zedelijke beoordeling vallen slechts langs de omweg van een bijgedachte. Dat ik mijn bloemen verzorg, is als zodanig een zaak van zedelijke indifferentie; een ander, die dit niet doet, is daardoor geen grein slechter dan ik ben. Maar in mijn verzorging kan een beweegreden verscholen liggen, die haar wel voor zedelijke beoordeling doet in aanmerking komen. Bijv. ik verzorg ze, omdat ik op orde gesteld ben, of omdat ik weet dat mijn huisgenoten gaarne fraaie bloemen in onze woonkamers zien. Deze bijgedachte echter verplaatst de goedkeuring van de handeling naar het motief, d.i. naar het innerlijk, naar de gezindheid, zodat dergelijk geval niet in aanmerking komt ten bewijze, dat het zedelijk oordeel onze handelingen tot zijn materie heeft. Er blijft dus slechts de andere mogelijkheid over: met zijn handelingen treedt de mens in een onmiddellijke betrekking tot de medemensen, die zijn omgeving, d.i. zijn buitenwereld, uitmaken. Te deze valt aanstonds op te merken, dat handelingen op zichzelf niet onder enige beoordeling ressorteren, omdat zij, op zichzelf genomen, als het ware uitknipsels zijn uit een drieledig verband: zij komen voort uit een motief of beweegreden en hebben een gevolg. Beweegreden-handeling-gevolg zijn als een ondeelbare keten aaneengeschakeld. De handeling staat midden in tussen de beide andere, en ontleent waarde en betekenis, hetzij aan de beweegreden, waaruit zij ondernomen wordt, hetzij aan het gevolg, dat zij te weeg brengt. Het is zonder meer duidelijk, dat, wanneer men meent, dat het zedelijk oordeel zich richt op de beweegreden, deze mening zeer dicht nadert tot de andere, die inhoudt, dat niet de handeling, maar de gezindheid de materie voor het zedelijk oordeel uitmaakt; want gezindheid en beweegreden zijn beide innerlijke feiten. Wiens goede raadgeving aan een medemens geprezen wordt om de beweegreden, die hem hiertoe bracht, doet niet veel anders dan zijn edele gezindheid prijzen en evenzo in alle gevallen, die onder dezelfde rubriek te brengen zijn. Het zedelijk oordeel, dat de mens naar zijn daden beoordeelt, moet dus een oordeel zijn over het gevolg der handelingen. Ik herinner mij het woord van een dichter, die uitriep: Let niet op klachten, geloften en eden, let op mijn daden, mijn daden alleen! Menigeen heeft met dergelijke uitroep ingestemd en acht de daden het bewijs te zijn voor de zedelijke gemoedsgesteldheid; maar zal daarmede wel niet op de gevolgen, doch op de beweegredenen doelen. Toch is, waar het zedelijk oordeel zich op daad en handeling richt en niet op de innerlijke gesteldheid, juist het gevolg der handeling datgene, waarop de aandacht vallen moet. Gevolgen kunnen bij de behandeling bedoeld zijn of onbedoeld. Een examinator ziet zich genoopt na beoordeling van het werk van een examinandus aan deze het verhoopte diploma te weigeren. De jongeman, tot wanhoop gebracht nu hem zijn laatste gelukskans is ontgaan, maakt een eind aan zijn leven. De examinator, een man van gevoelige aard, trekt zich deze gebeurtenis aan bijna als een persoonlijke schuld, al kan hem geen zedelijk oordeel treffen. Of ook andersom: een mens poogt een ander een kwaad toe te brengen, maar het gevolg van zijn handeling valt juist andersom uit. Toch valt het zedelijk oordeel op zijn streven, niet op het andere. Het is duidelijk dat slechts het bedoelde gevolg in aanmerking komt voor zedelijke beoordeling. Maar dan treft het oordeel de bedoeling, d.i. de gezindheid waaruit de handeling is voortgekomen. Moeten handelingen uit zedelijk oogpunt gelaakt of geprezen worden naar mate hun gevolg gunstig of ongunstig is voor de getroffene, dan moet niet gevraagd worden of het geluk van anderen, maar of hun belang daardoor gediend wordt; dan echter zou het oordeel wel eens wonderlijk kunnen uitvallen. Een zeer gefortuneerd en begaafd jongmens had zich een vrolijk leven voorgespiegeld, dat echter niet veel anders zou inhouden dan genot te plukken, genot van lager en van hoger orde, genot zonder plicht- of taak-vervulling. Zijn rentmeester, die er met zijn vermogen vandoor gegaan is, dompelt hem in armoede. Nu moet hij zich inspannen, en bereidt zich voor tot een nuttige werkkring in de maatschappij; hij wordt een verdienstelijk man, en gevoelt zich voldaan, zoals hij nooit zich in zijn rijke tijd gevoeld heeft. De bedrieglijke handeling van de rentmeester heeft een heilzaam gevolg. Is zij echter goed te keuren? Zij heeft door haar gevolg het belang van de jongeman gediend. Hij zelf stemt dit van harte toe. Men kan hier deze uitweg zoeken: niet de enkele handeling op zichzelf valt onder het zedelijk oordeel, maar de soort waartoe zij behoort; niet het toevallig gevolg van een bepaalde handeling; maar het gevolg van dergelijke handelingen in het algemeen. In het algemeen echter valt hier niets te zeggen, daar elke handeling een eigen gevolg voortbrengt en op zichzelf als goed of slecht zou moeten worden gewaardeerd. Wij veroordelen in waarheid de rentmeester niet om het gevolg, maar om het motief, de beweegreden van zijn bedrieglijke daad, en kunnen ons daarvan niet losmaken, ook wanneer wij menen dat ons oordeel een handeling verwerpt om haar gevolgen. Het motief wordt in dergelijke gevallen er bij gedacht, heimelijk, en wij laten ons onbewust door deze bijgedachte misleiden. Maar indien de zedelijke waarde der handeling in hun gevolg ligt, zou inderdaad de rentmeester lof verdienen. Denk u in dat de rentmeester een durvend pedagoog was, die zag, dat het jongmens zijn verderf tegemoet ging en daarom zijn rijkdom zoek maakte: dan zou het gevolg niet anders zijn, maar het motief, de beweegreden ware een andere dan nu het geval is geweest; en iedereen zou begrijpen, dat zijn handelwijze gevaarlijk en bedenkelijk was, maar dat de man geen zedelijke veroordeling heeft verdiend. Maar wij willen de gedachte, dat de zedelijke waarde van een handeling in het gevolg gelegen is, d.i. in het belang, dat daarmee gediend is, nog niet loslaten. Wij houden daarbij in het oog, dat hier niet bedoeld is het algemeen belang, waarvan in de sociale moraal gewaagd wordt, doch het persoonlijk belang van de medemens. Het is na de voorafgaande overlegging onduidelijk, dat de zedelijke beoordeling van handelingen hun motieven betreft, d.i. de beweegredenen die daartoe hebben geleid, en die voortgekomen zijn uit de gezindheden, die zich in deze beweegredenen doen gelden. Er ligt echter tussen gezindheid, die beweegreden wordt, en de handeling zelf nog een schakel: het oogmerk. Wie handelt, handelt met een oogmerk; de barmhartige Samaritaan handelt met het oogmerk de ongelukkige te redden van zijn ondergang. Vermag wellicht dit begrip van oogmerk een ander licht op de verhouding van gezindheid en handeling te werpen? Toch niet, want de betekenis er van is deze, dat de beweegreden daardoor de bepaalde vorm verwerft, waardoor zij uit haar blote potentialiteit tot actualiteit overgaat. De gezindheid van medelijden bij de Samaritaan vermag hem tot handeling te bewegen, doordat zij niet in de binnenwereld van het gevoel besloten blijft, maar concrete vorm aanneemt in het oogmerk, dat tot de handeling aanwijzing geeft. Nu eerst maakt de gezindheid deel uit van de wil ten goede. Dat het zedelijk bewustzijn zijn oordeel uitspreekt niet over des mensen handelingen, maar over de gezindheid, die de bron is van deze, sluit in, dat onze zedelijke taak een taak is, die onszelf aangaat; niet een taak ten opzichte van de ander. Wij hebben als zedelijke opgaaf het bestuur van eigen leven, opdat dit de ware richting volgt. Onze handelingen zijn gericht naar buiten en gaan de ander aan, die daardoor begunstigd wordt of geschaad, maar gezindheden zijn een zaak van interne aard en gaan onszelf aan. Onze zedelijke taak is een taak, welke de mens te zijnen eigen opzichte is toevertrouwd. Niet wat wij doen, maar wat wij zijn is hier van belang, en het zedelijk bewustzijn schrijft ons voor te zijn, wat wij behoren te zijn. Wat wij zijn, zijn wij innerlijk. Heeft Kant aan 't hoofd van zijn zedenleer de vraag geschreven: wie soll ich handeln? dan ontkennen wij de juistheid daarvan en stellen daarvoor de andere: hoe behoor ik te zijn, in de plaats.
Het zedelijk bewustzijn stelt ons het leven voor als waarin een taak te vervullen is; het spreekt van een opgaaf en van een roeping. Niet het plichtsbegrip, maar het roepingbegrip heeft in het zedelijk zelfbewustzijn de centrale plaats. Indien het zedelijke bestond in de koestering van bepaalde gezindheden, d.i. in de beoefening van zekere deugden, zou het begrip van roeping deze plaats niet verdienen, maar nu het gaat om levensleiding, om het geheel, d.i. om de levensrichting in het algemeen, is het juist de idee van roeping en van opgaaf, waardoor het zedelijke zich van het neutrale onderscheidt. Voor de mens is het 'behoorlijk', dat hij zijn leven opvat, niet maar als een verloop van levenstijden en levenstoestanden naar het lot hem levert, maar als een taak, die vervuld moet worden, en waaraan moet worden gearbeid krachtens een verplichting, welke ieder heeft tegenover zichzelf. Aan deze taak en roeping is nu tweeërlei te onderscheiden: zij bestaat enerzijds in de overwinning over het boze door de wil ten goede, dat is de wil tot overeenstemming met de wereldorde, anderzijds in de verwerkelijking van het ware zelf, het diepte-ego in het leven volgens een de mensengeest ingeschapen wet der voortbeweging, die ten gevolge heeft een vergeestelijking (idealisering) van de levensdrang. Deze twee zijn niet van elkaar onafhankelijk en volgen elkaar niet op als waren ze verschillende stadiën van het zedelijk leven: zij zijn een en hetzelfde in een ander daglicht: het boze wordt overwonnen in het levensproces van de vergeestelijking der aandriften, en dit wordt tot stand gebracht door middel van de wil ten goede. Beide tezamen vormen de zielsgeschiedenis in haar zedelijk aspect. Niet gescheiden zijn zij toch welonderscheidbaar, zodat wij ze ook onderscheidenlijk zullen behandelen. De wil ten goede zou niets vermogen ter zake van de overwinning op het boze, zo deze overwinning niet in de rede lag en in overeenstemming ware met de aard van het geestesleven, dat is met het geestelijk proces, de voortbeweging van het menselijk leven zelf. Lichamelijk groeit een menselijk wezen van kindschap tot volwassenheid zonder te weten hoe, en ook het geestesleven maakt een dergelijke groei door, die echter plaats laat voor de bewuste toeleg van de wil ten goede. Maar deze heeft effect, doordat het levensproces daarvan gebruik maakt en daaraan een gunstige kans biedt. Om de vergelijking met de lichamelijke groei voort te zetten zou men kunnen wijzen op gymnastiek en lichaamsoefening, die een bedoeld hulpmiddel zijn ten behoeve van een gezonde lichaamsgroei, evenals de wil ten goede zijn krachten aanwendt tot gedijing van het proces van de geest en zijn zedelijk welslagen. Bewuste toeleg op zichzelf zou niets vermogen; maar hij is dan ook te beschouwen als de openbare zijde van een innerlijke noodwendigheid uit de grond van ons wezen. Vergeefs werken de arbeiders, zo God hun werk niet zegent, leert een Oudtestamentische psalm, en deze zegen Gods is de drijfkracht, die uitgaat van het diepte-ego en die de wil ten goede in beweging brengt zoals de waterstroom het molenrad.
|