|
SPINOZA: LEER EN LEVEN DER GROTE DENKERS GOD: ALLES OMSLUITEND UITGANGSPUNT Spinoza denkt er niet aan God te gaan
bewijzen; God is integendeel zijn fundamenteel axioma, zijn alles-omsluitend uitgangspunt! Spinoza onderneemt dan ook een geheel
andere, (een heel wat zwaardere!) taak: hij wil God niet bewijzen; hij wil God in zijn
wezen leren kennen! Want er zijn trappen van het weten. En deze trap is niet gemakkelijk
beklimbaar. Het toppunt van de kennis is niet met
een sprong te bereiken; de hoogste wijsheid moest worstelend veroverd worden. De drie trappen, die Spinoza hier
onderscheidt, zijn dezelfde die men in de grond in alle mystiek terugvindt.
Ten eerste: de trap van de imaginatio,
d.i. het weten uit vage ervaring, het weten van de zintuiglijke waarneming, het weten van
de dingen, zoals zij zich toevallig aan ons voordoen; daarbij voegt zich dan het weten
van-horen-zeggen en de ervaring van anderen. Ten tweede: de trap van de ratio,
d.i. de zuiver verstandskennis, zoals deze zich in hoofdzaak in de wetenschappen heeft te
samen gehoopt; wij staan op deze trap, telkens wanneer wij uit een bepaalde werking een
bepaalde oorzaak afleiden, of, wanneer wij een algemeen geldende slotsom trekken. Daarop volgt dan ten derde: de hoogste trap, die van de intuïtie, waarmede de eigenlijke, diepste macht van ons kennen zich openbaart. De intuïtie begrijpt de dingen niet
meer opzichzelfstaand, in hun geïsoleerdheid, zoals de beide vorige vormen van de
menselijke kennis; thans wordt het ding begrepen in zijn ontstaan, dit wil zeggen:
uit de voorafgaande oorzaak en het nakomend gevolg; Kortom door de intuïtie wordt het
ding begrepen in zijn wezen. Omschrijvend zou men dus afsluitend
kunnen zeggen: de intuïtie is een vorm van aanschouwelijk denken.
De intuïtie is dan ook het
eigenlijke orgaan van de Gods-kennis, zoals naderhand noch zal blijken. Eerste echter willen wij nog een paar
vraagstukken, betreffende den algemenen aard van de menselijke kennis van naderbij bezien. Wij vernamen het reeds: de imaginatio
(de inbeelding, de zintuiglijke voorstelling) is en kennisvermogen, dat slechts tot
onvolledige en verwarde 'ideeën' leidt. Nochtans behoeven deze 'inadequate'
(zo worden ze door Spinoza genoemd) dien nog geenszins dwalingen te heten. Tot vergissingen worden zij eerst,
wanneer ons hun onvolmaaktheid niet tot het bewustzijn komt en wij hen voor volledig, voor
waar, voor 'adequaat' aanzien. Als hoofdzakelijke voorbeelden van
zulke dwaalvoorstellingen haalt Spinoza de algemene begrippen, de voorstelling van
een algemene doelstelling in de natuur en de menselijke wilsvrijheid aan. Ten eerste: de algemene
begrippen. Spinoza verklaart: hoe algemener en
hoe abstracter een begrip, des te onvollediger en onduidelijker staat het ons voor den
geest.
Hoe meer het omvat, des te leger
wordt het aan inhoud. Zulke begrippen ontstaan door zoveel
mogelijk onderscheidingen weg te laten; voor waarachtig begrijpen van de wereld zijn zij
volledig waardeloos. Ten tweede: het begrip van een algemene doelstelling (teleologie). Wij verbeelden ons, dat de natuur
naar bepaalde doeleinden streeft en in haar werken zich bepaalde bedoelingen openbaren. Waar wij menen, dat zij in haar
zogezegde voornemens slaagt, spreken wij van 'volkomen' en 'mooie' dingen, en waar zij
niet slaagt, van 'onvolkomen' en 'lelijke' dingen. Doch zulke waardebepalingen zijn
volledig zinloos, in werkelijkheid, in wezen, bestaat noch schoon noch lelijk, noch goed
noch kwaad - al zulke oordelen zijn vooroordelen. Evenzo berust, ten derde, de
voorstelling van de vrije wil op zelfbedrog; zij berust namelijk op onze onwetendheid
omtrent dat, wat ons dwingt, omtrent datgene, waardoor wij in alles, evenals alle andere
dingen en wezens, volledig en volstrekt gedetermineerd zijn. Zo meent het dorstige kind, dat uit
vrije beweging naar melk verlangt, de toornige knaap, dat hij vrijwillig naar wraak dorst,
en de bloodaard, dat hij uit vrijen wil op de vlucht slaat.
Zo gelooft ook de dronkaard, dat hij
vrijwillig dingen zegt, die hij later, als hij weer nuchter is, wel zou willen verzwegen
hebben. De algemene begrippen, de
doel-voorstelling en de voorstelling van de vrije wil berusten slechts, zoals wij leerden
inzien, op schijnkennis, op waanwijsheid. Thans rijst de vraag: waaraan
herkennen wij nu het ware inzicht, de wezenlijke kennis? Hier verklaart Spinoza heel
eenvoudig: 'wie een ware voostelling heeft, weet op dat ogenblik, dat hij een ware
voorstelling heeft, en kan niet twijfelen aan de waarheid daarvan.' In de opvatting van de spinozistische
leer spreekt deze stelling ook werkelijk voor zichzelf. Immers: Ieder, die een waar denkbeeld heeft, weet, dat een ware voorstelling de hoogste zekerheid insluit; want een waar denkbeeld hebben, betekent niets anders, dan een zaak volkomen of volmaakt goed kennen. Alle voorstellingen, die geschouwd zijn in God, d.w.z. op de kennistrap der intuïtie zijn begrepen, zijn noodzakelijk waar; zij stemmen noodzakelijk met hun voorwerp overeen, zij zijn boven alle mogelijke twijfelzucht verheven. Het is hier nog niet de plaats deze hoogste kennisvorm nader te bespreken; wij sluiten hier ons overzicht van de spinozistische leer omtrent de kennis, met het trotse woord, dat de stille wijsgeer aan een oud-leerling, die tot het katholieke geloof was overgegaan, richtte; 'ik beeld mij niet in, dat ik de beste wijsbegeerte heb gevonden, maar ik weet, dat ik de ware wijsbegeerte versta'.
|