|
SPINOZA: GOD-WERELD-LEVEN HET MYSTERIE De Spinozistische wereldleer
heeft haar uitgangspunt in de wezenseenheid van al wat is, in de goddelijke
bestaansgrond, het Alene, de absolute Oneindigheid. Anderzijds is de levensleer
van het Spinozisme eindpunt van 's mensen ontwikkelingsgang het opgaan van het
zelfbewustzijn van de mens in de alomvattende eenheid der goddelijke Rede, een gesteldheid
van de geest, volgend op zijn inzicht in zichzelf en zijn verband in de goddelijke Orde. De gedachte van Eenheid, waarin de
betrekking tussen het een en het andere - God en wereld, mens en God - is weggevallen, is
aanvang en einde van de Spinozistische denkrichting en in zoverre overschrijdt zij de
grenzen van redelijk begrijpen is de onderscheiding tussen het een en het andere,
waarin ook het zelfbewustzijn van de geest als onderscheiding van subject en object
van denken zich uit, zo dat het opgaan van beide tot een, het diepste zwijgen van
het niet-meer-weten is. Hier wordt hetgeen niet redelijk kan
worden begrepen, betrokken op een idee, het Ene, dat als zodanig een symbolische idee
is, de sluitsteen van redelijk inzicht.
De onmogelijkheid om het Alene, dat
niet anders dan in religieuze gemoedsstemming kan worden beleefd, redelijk te begrijpen,
dwingt tot de erkenning van het Mysterie als de ware, dat is alzijdige, Werkelijkheid en
goddelijke Volkomenheid. Hetgeen 's mensen redelijk begrip met
betrekking tot het inzicht in de goddelijke Oneindigheid vermag, is, voor zover het redelijk
is, waar, maar tot deze waarheid behoort tevens het inzicht in de beperktheid
van de redelijke kennis, die het oneindig Geheel, waarvan 's mensen denken slechts een
openbaringswijze is, uiteraard niet kan omvatten. Het uitgangspunt van de Spinozistische
beschouwingswijze brengt de gedachte mede, dat de goddelijke Aleenheid zichzelf denkt als
het Zelfbewustzijn Gods, waarin de wereldorde zich ontvouwt, de bron der wereldwording in
de mystische Aleenheidsleer van het Spinozisme. De verhouding tussen het Alene en het
proces zijner oneindige openbaring gaat overigens het redelijk begrip van de mens te boven
en daarom vindt deze verhouding haar uitdrukking in een symbolische idee, waarop de
eenheid en de tweeheid van goddelijke Al-eenheid en wereld betrokken wordt, een
symbolische idee, die in de taal der mystische beschouwingswijzen als Liefde wordt
aangeduid: 'Wo noch zwei sind, da ist die Liebe nicht' (Eckhart). God, die zichzelf in zijn
oneindigheid denkt, heeft zijn eigen volkomenheid lief en het is deze Liefde van God tot
zichzelf, welke het dynamische principe van wereldwording en wereldorde is. Aldus in de Spinozistische
wereldleer.
In de levensleer doet zich hetzelfde
voor in omgekeerde orde. Hier is het symbool van de mystische
Godsliefde geen uitgangspunt, maar voleinding van 's mensen ontwikkelingsgang: de
scheiding tussen mens en God maakt plaats voor het opgaan van de mens in het
goddelijk wezensverband. Deze gesteldheid des geestes, welke
het redelijk inzicht in het Goddelijke, dat nog berust op de distantie van mens en
God, te boven gaat, is in de Spinozistische beschouwingswijze eveneens door de symbolische
idee van geestelijke Godsliefde uitgedrukt. De kringloop, welke een kenmerk is
van de mystische beschouwingswijzen, voltrekt zich ook in het Spinozisme: de symbolische
idee der Eenheid is uitgangspunt en tevens einde. Tussen beide in ligt enerzijds de
wereldwording uit de goddelijke Aleenheid, de ontvouwing der wereldorde in het goddelijk
Bewustzijn, anderzijds de ontwikkeling van 's mensen inzicht als terugvloeien tot en ten
slotte opgaan in God, de mens, die van zichzelf en het Andere niet meer weet, maar alleen
openbaringswijze is van de goddelijke Rede. De hieronder volgende Spinozistische
gedachten zijn zo gerangschikt, dat eerst de goddelijke Volkomenheid en absolute
Oneindigheid tot uitdrukking wordt gebracht, welke als zodanig de mens beleeft, maar
waarin hij geen alzijdig redelijk inzicht kan verkrijgen. Het inzicht in God als de
Volkomenheid en volstrekte Oneindigheid zelve, is alleen in de goddelijke Zelfkennis
gegeven, maar blijft voor de mens het Mysterie. Want het menselijk inzicht beperkt
zich tot hetgeen hij redelijk vermag te doorschouwen, waarbij de mens gebonden blijft aan
de scheiding tussen zichzelf als drager van redelijk inzicht en het Goddelijke. Deze grens van redelijk inzicht wordt aangeduid in de Spinozistische gedachten, die onder de omschrijving 'God en mens' en 'Mens en God' zijn vermeld: Enerzijds het Goddelijke, dat zich in de mens openbaart, anderzijds de mens, die zich in God begrijpt. De tweeheid van God en mens is hier als voorwaarde voor redelijk inzicht nog behouden. Maar tenslotte komt in de mystischen kringloop de eenheid van het opgaan van de mens in God tot uitdrukking. De mens, in het wereldproces gedacht als schakel in het verband der goddelijke Rede, denkt zich zijnerzijds als openbaring dier Rede, om aldus in het Mysterie van de goddelijke Eenheid op te gaan. De geestelijke Godsliefde is de
symbolische idee van deze Eenheid van mens en God. GOD ALS HET VOLSTREKT ONEINDIGE. Niets is er, van welks bestaan wij
meer verzekerd kunnen zijn dan van het volstrekt oneindig en volkomen Wezen, dat is van
God. God is het volstrekt Oneindige; niet echter het oneindige in een bepaald opzicht, waaraan overigens oneindig vele kenmerken zouden kunnen worden ontzegd. Het wezen van het volstrekt Oneindige
kan in geen enkel opzicht als beperking begrepen worden. God bestaat uit een oneindig aantal
wezenskenmerken, waarvan elk eeuwigheid en oneindigheid uitdrukt. Indien God ter wille van een doel
handelde, zou hij zich noodzakelijk op iets richten, wat hem ontbreekt. Al wat is, is in God en niets kan
zonder God bestaan of begrepen worden. In het Eeuwige bestaat geen wanneer,
geen vroeger en geen later en daarom kan God in zijn volkomenheid niet voor zijn
openbaringen bestaan hebben, noch zonder deze bestaan.
ONKENBAARHEID VAN GODS
VOLKOMENHEID. Gods bestaan is eeuwige waarheid; God
is onveranderlijk. God kan noch tot grotere, noch tot
geringere volkomenheid overgaan. Het Werkelijke is het Volmaakte. God denkt het Oneindige op oneindige
wijzen, dat is, God vormt een idee van zijn wezen en van alles, wat daaruit met
noodwendigheid voortvloeit. Het inzicht, dat tot Gods wezen
behoort, kan niet anders dan in naam met 's mensen inzicht overeenkomen. De mens kan geen andere
verschijnselen gewaarworden of begrijpen dan lichamen en openbaringswijzen van denken. God heeft een oneindig aantal wezenskenmerken. 's Mensen geest kan slechts in twee
wezenskenmerken Gods (Denken en Aanschouwing) inzicht erlangen. Ik beweer niet God volkomen te
kennen, maar slechts enkele zijner wezenskenmerken, niet alle, zelfs niet het grootste
deel. Ik zeg niet dat wij God zo hij is
moeten kennen maar het is ons genoeg dat wij hem, om met hem verenigt te zijn, enigszins
kennen.
GOD EN MENS. Al wat is, is in God en is zover van
hem afhankelijk, dat het zonder God niet bestaan noch begrepen worden. God is als grond der dingen in
dezelve en niet daarbuiten. 's Mensen wezen bestaat uit bepaalde
openbaringswijzen van wezenskenmerken Gods. MENS EN GOD. Hoe meer de mens op de weg van
doorschouwend inzicht is voortgeschreden, des te beter zal hij zichzelf en God verstaan. Voor zover 's mensen geest zichzelf
en het lichaam onder het gezichtspunt van eeuwigheid begrijpt, heeft hij noodwendig
inzicht in de goddelijke Orde en weet hij zich in en door haar bepaald. Uit 's mensen doorschouwend inzicht ontspringt noodwendig de geestelijke Liefde tot God, namelijk de geestelijke Liefde tot God, namelijk de overgang van de mens van geringere tot grotere volkomenheid, verbonden met de idee Gods als grond daarvan.
'S MENSEN OPGANG IN GOD. God is het volstrekt Oneindige en is deswege van zijn oneindige volkomenheid, zichzelf als grond dier volkomenheid denkend. Zo heeft God zichzelf lief met een
oneindige geestelijke Liefde. De geestelijke Liefde van de mens tot God is Gods Liefde zelf, waarmede God zichzelf bemint, niet voor zover hij oneindig is, maar voor zover hij zich in het wezen van 's mensen geest, beschouwd onder het gezichtspunt van eeuwigheid, openbaart. De geestelijke Liefde van de mens tot
God is een deel van de oneindige Liefde, waarmede God zichzelf bemint. Voor zover God zichzelf bemint, heeft hij ook de mensen lief en daarom is de Liefde van God tot de mensen en de geestelijke Liefde van de mens tot God een en dezelfde.
|