|
SPINOZA: INNERLIJK PERSPECTIEF HET RIJK VAN DE GEEST Het cultuurrijk heeft zijn uiterlijke verschijning in wetenschappen, instellingen en kunsten; maar zelf is het geen dezer, doch een innerlijke werkelijkheid waaraan de mens door zijn geesteshouding deelneemt, en uit kracht van welke wetenschappen en kunsten ontstaan. Het kunstwerk bijv. is geschapen uit de geest, maar de geest is het kunstwerk niet. Het kunstwerk is slechts kunstwerk en behoort tot het cultuurrijk zolang het door de geest wordt bezield, di. terwijl het door de scheppende geest wordt voortgebracht en in de aandacht en liefde van zijn maker bevangen is; en terwijl het genoten en bewonderd wordt. Maar buiten deze actuele deelneming, is het slechts een materiële zaak. Ook de wetenschappen zijn cultuurwaarden slechts op het ogenblik dat zij beoefend worden, d.i. als gedragen door de geest, die met ze bezig is. De uiterlijke verschijning der dingen verandert en is afhankelijk van historische en geografische gegevens; wat heden voor schoon geldt is het morgen niet meer; al het verschijnende is voorbijgaand, maar het cultuurrijk als zodanig is eeuwig. Toch is het niet de uiterste intentie der wereldschepping, en is het innerlijk perspectief daarmee niet afgesloten, omdat rede, zedelijkheid en schoonheidszin, hoezeer op elkaar aangewezen en tezamen in één structuur verbonden, toch een onderlinge uitéénwijking vertonen. De betrekkelijke zelfstandigheid der drie geledingen en hun eigen innerlijke autonomie laat de mogelijkheid tot conflict open, een conflict, dat niet alleen maar betrekking heeft op de werken van rede, zede en schoonheidszin, maar dat in de ziel zelf kan uitbreken, zoals dat waarvan de sonnetten getuigenis geven, die in zijn oude jaren Michel Angelo schreef. Het structuurverband sluit niet een zodanige harmonie in, dat daardoor het cultuurrijk het karakter van een openlijke eenheid bezit, welker ideeën in één idee als opgeheven tezamen zijn. Zo wijst ook het cultuurrijk boven zich uit. Het innerlijk perspectief wijst heen naar wat verder dan het cultuurrijk ligt, en waarin de innerlijke voortzetting ten einde is: het Geestesrijk. De term moet genomen in zijn meest volstrekte zin. In betrekkelijke zin aangewend is bij het natuurrijk vergeleken reeds het civilisatie-rijk een rijk van de Geest; ja het natuurrijk zelf in vergelijking met de chaos vertoont reeds het werk van de Geest; het cultuurrijk rijst als rijk van de Geest boven het civilisatie-rijk uit. In volstrekte zin gedacht, is echter het Geestesrijk de kroning van al het voorafgaande, en de voleindiging van het scheppend willen Gods. In het Geestesrijks is de Absolute Geest, die in de natuurwereld zich verzaakte, tot zichzelf weergekeerd, en in de harmonie met zichzelf hersteld. Geestesrijk is Godsrijk. Hier is het innerlijk perspectief voltooid, want Geestesrijks is de uiterste tendentie der schepping. Het Geestesrijk is een opheffing van al het voorafgaande, waardoor de vorige rijken tot zijn voorlopige aspecten worden. Het ware, goede en schone, waarin het cultuurrijk bestaat, is opgeheven in het heilige, en het Geestesrijk is rijk van heiligheid. Heiligheid is overgang van het eindige in het Oneindige, waarbij het eindige niet teniet gaat, doch zijn hoogste verheffing ondergaat, waardoor het in bewuste éénheid met het Oneindige verkeert. Unio mystica. In het menselijk bewustzijn en menselijk willen verkrijgt deze eenheid vorm en inhoud. De unio mystica is een zich-be-vinden in de orde van het Universum. Er is geen ander Geestesrijk en geen andere heiligheid dan in de orde van het Universum te zijn. Zoals de zinnelijk bewuste mens zich in het natuurrijk bevindt, de driftenwereld; de civilisatie-mens in de orde der historische samenleving, en de cultuurmens zich bevindt in de orde der ideeën - zo bevindt zich de mens in zijn hoogste vergeestelijking in de orde van het Universum. Universum immers betekent niet het totaal der verschijnselen, waarin wij naar ons ervaarbaar persoonschap als verdwijnende nietigheden zijn opgenomen. Dit totaal omvat een zo mateloze veelheid en verscheidenheid, dat in verband hiermee ons alle eenheid des Geheels ontgaat, daar de mens bovendien slechts met een onmiddellijke omgeving te maken heeft, die van het Universum geen kennelijk spoor meer draagt. Universum is de Al-eenheid, die in het proces der werkelijkheid zich als wereldharmonie handhaaft, die overal dezelfde is. Alle kosmische afstanden in ruimte en tijd, alle versplinteringen in het oneindig-kleine zijn slechts mogelijk en bestaanbaar bij een en dezelfde orde van het Universum, de wereldharmonie; en ons eigen bestaan wordt door haar gedragen. Zij is de harmonie der Idee, die door tegenstellingen heen zichzelf is, en eeuwig één is met zichzelf, en zichzelf blijft. Slechts in het Geheel is de harmonie denkbaar en slechts de wereldharmonie bewijst het wereldgeheel. De wereldharmonie is Geestesrijk, en de overige rijken zijn daarvan niet meer dan voorafgaand aspect. De orde van het Universum is Geestesrijk, waar zij tot openbaring komt; en zij komt tot openbaring in de mens en de mensgelijke. In hem verkeert het eindige in openbare eenheid met den Oneindige - met een openbaarheid niet naar buiten, doch naar binnen, bij wijze van een innerlijke ontsluiering, en juist dat is wat heiligheid heet. Heiligheid is niet een zedelijke eigenschap, want het zedelijke is hierin opgeheven en ad absurdum gevoerd. Heiligheid kent geen taak, geen plicht, geen roeping, geen norm en geen ideaal. Zij is het zuivere in-zijn in het Universum en laat niets te wensen of te verwachten over. De orde van het Universum is als Geestesrijk openbaar in een menselijke levenshouding, die, zoals wij bij de voorafgaande rijken bespraken, een bestaande verhouding betekent, in dit geval het ingevoegd-zijn der menselijke persoonlijkheid in de harmonie des geheels. Wel heeft al het bestaande daarin zijn plaats (ook op de wijze der tegengesteldheid), maar dit ingevoegd-zijn houdt in, dat het menselijk subject zichzelf als in deze harmonie verblijvende herkent, met een herkenning, die een beleving is, en waaraan de gehele persoonlijkheid deelneemt. Deze herkenning en beleving zijn een liefde. Zij zijn wat Spinoza genoemd heeft amor Dei intellectualis. Deze geestelijke Godsliefde is een identiteits-beleving, doch niet een onmiddellijke verhouding des mensen tot de Godheid, maar een beleving aan onszelf van de identiteit van God en wereld, d.i. van het in God zijn aller dingen. Dat onder 'identiteit' niet te verstaan is een eenzelfdigheid, mag als bekend verondersteld worden. Identiteit betekent algehele ongescheidenheid, zodat het ene lid om zichzelf te zijn het andere nodig heeft, en het andere het ene. God heeft om God te zijn een wereld nodig, en de wereld heeft om wereld te zijn God nodig. 'Ich bin Gott's ander er' zegt Angelus Silisius, hetgeen van de identiteits-verhouding aangaande de wereld gelden kan. Deze identiteitsbeleving, die geestelijke Godsliefde is, handelt niet volgens Oosters recept, waar het andere zich in de Godheid oplost, en niet volgens het Westerse, waar het bestaande zich als eigen substantie tegenover het Goddelijk wezen handhaaft; maar het subject weet alle dingen en weet zich een eeuwige gestalte van het Goddelijk "wezen, en weet dit doordat het de wereld vereeuwigd ziet en in God als vereeuwigd beleeft. De liefde tot God is een hogere wereld-liefde, een beleving van de wereldharmonie, een bewust deelgenootschap aan de orde des Geheels. De geesteshouding waardoor de mens in het Geestesrijk verkeert is die der mythische religie, die de ware godsdienst is, en waarheen de hogere godsdiensten duiden. Godsdiensten zijn meervoudig daar zij van elkaar onderscheiden zijn door een onderscheiden voorstellingsmateriaal. Maar dit materiaal is slechts van religieuze betekenis inzoverre het de symbolische inkleding is van een algemene heilsgedachte, d.i. van de wereldtendentie zelf, die zich naar de eenheid van God en wereld uitstrekt. Er is geen andere religie dan de beleving van de identiteit van God en wereld, hetgeen is een ingevoegd-zijn in de harmonie des geheels, de amor Dei intellectualis. Religie is mystiek en mystiek is religie; alwat aan de religie niet mystiek is, is godsdienst en behoort tot cultuur en civilisatie, niet tot het geestesrijk.
|