|
SPINOZA: INNERLIJK PERSPECTIEF IDEALITEIT EN SCHOONHEIDSBEWUSTZIJN
De Idee, de volstrekte Algemeenheid, die zich van zichzelf onderscheidt om met zichzelf zich te verenigen (het dialectisch proces), verwerkelijkt zich in de mensengeest langs de weg der tegenstelling en door over het tegengestelde heen zichzelf te beogen. Zo stelt zij in onze redelijke bewustheid haar vereniging met zichzelf in het vooruitzicht, en ook het esthetisch bewustzijn heeft aan dit vooruitzicht deel. Dit vooruitzicht is het ideaal, en het geestesleven is op ideaal ingesteld over de gehele linie zijner geledingen. Onze schoonheidzin is dientengevolge niet maar schoonbevindend (schoonheidsoordeel stichtend), maar ideaalstellend. Hierin houdt hij de theoretische en de praktische rede bij. Dat de esthetische rede meer omvat dan schoonheidsoordeel, toekenning van schoonheid aan het gegevene, is ten volle duidelijk, zodra men de schoonheidzin niet meer denkt op zichzelf, maar in het algemeen verband en in het geheel des geesteslevens, als waarin ook hij zijn taak heeft. Toch kan ook de esthetische ervaring dienaangaande aanwijzing geven, vooreerst door onderzoek van de kunstschepping, omdat telkens weer haar geschiedenis een streven te zien geeft, dat voorwaarts is gericht naar een esthetische volkomenheid. Niet slechts een beschouwing der kunstschepping, maar ook een bezinning op onze eigen bewondering van de schone natuur, leert verstaan, dat het hier om ideaal gaat. Wij kunnen immers herhaaldelijk opmerken, dat de schone aanblik niet bevredigt. Niet is bedoeld, dat de mens, redelijk en zedelijk gericht, in het schoonvinden slechts ten dele bevredigd wordt, daar hij meer van node heeft dan dit; maar dat ook de schone aanblik geen volle esthetische bevrediging geeft. Wij zijn bij de schone aanblik teleurgesteld; onze schoonheidzin is niet voldaan, hetgeen wij slechts ten halve geneigd zijn te bekennen. De grootste schoonheid beleven wij in de verwachting en in de herinnering, niet in de aanschouwing. Dit is het geval, niet doordat het voorwerp dat wij schoonbevonden, leemten bevatte, die elders zullen zijn hersteld, zodat het aan dit voorwerp in het bijzonder lag, dat onze volle schoonheidsontroering niet werd gewonnen. Het ligt niet aan het voorwerp, maar aan de schoonvinding zelf; omdat haar volle wezen niet op dit voorwerp, en ook op geen andere gegeven zaak is heengericht, maar op het esthetisch ideaal. Daardoor is het, dat de esthetische verwachting meer inhoudt dan de actuele aanschouwing geeft. De schone verbeelding ziet vooruit en schouwt over hetgeen te aanschouwen valt heen naar het onaanschouwelijk ideaal, dat aan het eindpunt van de blik verrijst. En wat de herinnering aangaat: zij is meer dan een herhaling van het verleden aanschouwingsogenblik, daar zij tegelijk een vernieuwing is van de verwachting, die op ideaal was ingesteld; zij geeft een verheerlijking van het aanschouwde op een wijze als waartoe de aanschouwing zelf niet in staat was. Zij werkt met een esthetische idee, die in de aanschouwing zelf niet tot vervulling kwam: de idee van het ideaal. Zeker is ook bij de schoonbevinding van een voorwerp, dat voor ons gezicht of gehoor verrijst, de idee van het ideaal medewerkzaam, maar de zinnelijke waarneembaarheid van het voorwerp, die conditie van zijn schoonvinding is, laat de idealisering slechts tot zekere grens toe, zodat de ideaal-voorstelling ten opzichte van het thans schoongeprezene tegelijk een afwijzende functie vervult. Deze gesteldheid onzer schoonbevinding toont echter, dat het esthetische bewustzijn als zodanig met een idee des ideaals is toegerust. De analyse der esthetische ervaring bevestigt, wat wij uit bezinning op het geestesleven inzagen. Het esthetisch ideaal houdt naar zijn inhoud verband met dat der theoretische rede. De mens voorziet de volle schoonheid, zoals hij in de rede de volle waarheid beoogt, die is weten des geheels. De schoonheidzin voorziet als ideaal de algehele idealiteit der natuur. De schone bewondering van het esthetisch voorwerp, hetzij landschap, hetzij enkelgestalte, is dus op het ideaal gericht. In het esthetisch moment verwachten wij de volledige ontsluimering der onpersoonlijke Idee en menen dat het aanschouwde schoon een volledige bevrediging zal geven. In onze aanblik kondigt zich deze volledigheid aan en onze verwachting is gespannen. Dat nochtans het ideaal door de werkzame verbeelding op dit ogenblik zich niet grijpen laat, maar ons blijft voorzweven, geeft die teleurstelling waarover wij spraken. Nochtans blijven wij verwachten, hetgeen bewijst, dat in onze ziel de ideaalfunctie werkt. Zozeer werkt zij, dat zij steeds weer werkzaam is, en bij elke aanschouwing van landschappelijk of ander schoon opnieuw haar rol vervult. Het is deze aanblik hier en nu, die de ideaalverwachting opwekt. Daarom doet deze aanschouwing niet naar iets anders verlangen, dan naar haar eigene volheid. Het is in de kunst niet anders dan voor de natuurgenieter. Een landschapschilderij van Giorgione, Ruysdael of van Turner, zo wij onze aandacht daaraan overgeven, doet ons naar niets anders verlangen, maar grijpt onze ziel alsof daarin het volle schoon kan worden beleefd. Het esthetisch ideaal, als een der elementen onzer schoonzinnigheid, doet mee waar wij bewonderen en bepaalt mede de wijze waarop wij schoonvinden. Licht, toon, opbouw van het werk zijn een eigen wereld, die in zichzelf een geheel is, en niets anders nevens zich nodig heeft om het esthetische verlangen te vervullen. Dat dit kunstwerk hier voor mij, zulk exclusief wezen heeft, betekent dat de esthetische aanblik, zodra hij aan het werk is, in het aanschouwde voorwerp zelf de volledige idealiteit verwacht. Elke aanschouwing op zichzelf is genoeg, daar zij uitzicht opent op dit perspectief. Dat wij echter op het ideaal van een volle idealiteit der natuur zijn ingesteld komt weer in mindering van het gevoel der bevrediging, want het ogenblik der aanschouwing geeft de volheid niet. De ideaal-idee, die in het logisch geheel der esthetische ideeën haar plaats heeft, neemt, doordat de levensdrang zich van haar bedient, een aanschouwelijke gestalte aan en doet zich voor als beeld, nl. als ideaalbeeld. Door de levensdrang komen wij in een verhouding van onmiddellijkheid te staan tot een ervaarbare omgeving, die zich als object aan ons tegenoverstelt. De esthetische mens verbeeldt zich de algehele idealiteit der natuur als het aardse paradijs. Dit is de overeenstemming van natuur en ziel, waarbij de idealiteit der ene aan die der andere beantwoordt, en het lied der andere weerklank vindt in de ene. In de Griekse sage van Orfeus is het aardse paradijs verbeeld, waar de zanger zingt tot woud en dieren, en al het levende aandacht geeft aan zijn lied. In het Oude Testament verbeeldt zich Jesaja de heilige berg, waar wolf en lam tezamen zijn en de jonge leeuw tegelijk met het vee door een jonge herder wordt gehoed. Niet de ethische idee van het vredesideaal is hier geschilderd, maar de esthetische van de idealiteit der natuur; zoals ook de paradijs-legende, waar Adam de dieren namen geeft, beduidt een idealisering; de benaamde dieren als antwoordend op de menselijke wijsheid vormen met de tuin, door de vier stromen omspoeld en waarin zij wonen, een sfeer der idealiteit, waarvan de mens het middelpunt uitmaakt. Het zedelijke is hier nog niet, maar het schone is aanwezig. Ook wat de kunstenaar beeldt als schoon landschap is als aanzegging bedoeld dat het paradijs nabij is. Vaak beoogt de kunst nog iets anders dan schoonheid, maar voorzover zij op schoonheid ingesteld is, is de kunstenaar ontvlamd voor dit ideaal; en waar hij de mens uitbeeldt, bedoelt hij hem als dichterlijk middelpunt dezer ideale wereld, waarbij het paradijs moet worden verbeeld als zijn omgeving. Wie in het land- schap vol bewondering stil houdt, door de schoonheid bezield, verwacht meer dan hij schouwt. Ingesteld op het ideaal, is zijn gemoed in liefde ontvlamd en blijft in gespannen verwachting, dat zal zichtbaar worden het aardse paradijs. De voorstelling van het aardse paradijs is subjectieve aanvulling van het objectief-esthetisch ideaal van een algehele idealiteit der natuur, en dit objektief-esthetische is een eis van de logos, die niet slechts in de theoretische rede, maar evenzeer in de ethische en in de esthetische zich doet gelden. Want de schoonheidzin maakt deel uit van het geestesleven, en het geestesleven is de ene en algemene verwerkelijking der Idee in het menselijk bewustzijn.
In de esthetische bewustheid genieten wij een aanschouwing van de schone schijn. De cyclus der ideeën, die het esthetisch bewustzijn uitmaken tot de idee van het esthetisch ideaal toe, hebben geen andere functie dan deze, dat zij voor ons de schone schijn opwekken. De schoonheid is een schijn daar de zintuiglijk waarneembare wereld geen schoonheid heeft, en toch door de esthetische verbeelding als schoon wordt voorgesteld. Het schone is niet de werkelijkheid der ervaarbare wereld, noch de wereld zoals het denkend verstand haar kent, want de menselijke kennis lost de zinnelijke verschijning der natuur op, en ontneemt aan de schone bewondering haar stof. De koeien die als witte droomgestalten de avond- weide sieren, blijken herkauwende zoogdieren, zijn gespletenhoevig en behoren tot het gewerveld diertype; de avondweide is een vlak in de ruimte, begroeid met zekere plantaardige verschijnselen: en de avondtoon daarvan is een vermindering in de trillingswijze van de hypothetische ether door verdwijnen van de lichtbron. Mechanische, chemische, bio-logische werkingen, als waarmee wij in de natuur te doen hebben zijn geen schoonheid. Dit is het begrip van de schijn slechts naar zijn negatieve zijde. De natuur als ervaarbare werkelijkheid heeft schoonheid slechts door een toekenning onzer verbeelding; en zo de natuur niet meer dan ervaarbare werkelijkheid ware, zou de schoonheid een illusionele waarde zijn. Maar de natuur is nog iets anders dan ervaarbare werkelijkheid, waarvan het ontledend verstand geen begrip heeft, ook al heeft het de natuur door de wetenschap van haar uiterlijke verschijning losgemaakt, zo zij het licht tot een trilling en het geluid tot een golving herleidt. Het begrip schijn heeft niet slechts negatieve, maar ook positieve zin, en betekent afschijning. Het schijnen van de zon is wel niet de zon zelf, maar is het afschijnen, waardoor de aarde met de zon verband heeft. De afschijning is aanduiding van de zon aan de voorwerpen. Evenzo de schone schijn. De schone schijn is schijn der Idee. Zeker bezit het begrip van de schijn in zijn negatieve zin alreeds een beginsel van onze positieve aanduiding. Immers zo wij aan een ander schijngeleerdheid of schijndeugd verwijten, bedoelen wij dat zijn geleerdheid of deugd de rechte deugd niet zijn, maar dat daarin toch iets is, dat niet maar ongeleerdheid of ondeugd is, doch aan de geleerdheid en de deugd is ontleend. Te meer waar het de schoonheid geldt. Hier heeft het begrip van de schijn nevens zijn negatieve een volstrekt positieve zin en beduidt de idealiteit der natuur. De natuur heeft geen idealiteit voor de waarneming, maar voor de rede; en deze idealiteit is niet meer dan een der twee opzichten, waarin de rede haar denkt. n de natuur is de Idee zichzelf ontkennende; de natuur is in de eerste instantie het niet-Zijn der Idee, wat chaos of stoffelijkheid betekent en voorzover zich de natuur uitstrekt is aan haar dit opzicht eigen. Maar in dit niet-Zijn vestigt de Idee haar zelfverwerkelijking, die van lagere tot hogere orden opklimt in de richting der hoogste creatie: het mensdom, dat aan de spits der natuur staat, en waarin de Idee zichzelf hervindt. De natuur, die enerzijds de ontkenning der Idee is, is anderzijds haar voorlopige verwerkelijking. Voorlopig is deze verwerkelijking, anticiperend, daar eerst boven de natuur in het geestesleven, waarvan de mens drager is, de ware verwerkelijking als een bewustwording mogelijk is. De natuur leeft beneden de grens der bewustwording, die een bezinning is op het Algemene. Deze voorlopige verwerkelijking der Idee is de idealiteit der natuur, waarbij de Idee in haar onpersoonlijkheid in de natuur inwoont. Zij zelve, in haar volstrektheid bovenpersoonlijk, en die aan des mensen zedelijk bewustzijn zich als idee der persoonlijkheid voorhoudt, is in de natuur als ideële Onpersoonlijkheid aanwezig. De schoonheidzin herkent in de natuur deze Onpersoonlijkheid der Idee, en acht háár de schoonheid der natuur te zijn. Bij deze toekenning van een positieve zin aan het begrip van de schone schijn blijft nu toch de negatieve zin in stand, want wat door de rede als idealiteit in de natuur erkend wordt, is niet het waarneembare, enkele, hier-en-nu van het natuurgeval, maar de Algemeenheid, die overal is en nergens zichtbaar wordt; maar de schoonheidzin bewondert juist het waarneembare, enkele, hier-en-nu aanwezige. Zo ligt hier het schijn-zijn der schoonheid; maar het afschijnen ligt in de onzienlijke aanwezigheid der Idee in het voorval en voorwerp der natuur. Zo is dus het schone niet anders dan het Ware, de orde der Idee in de natuur, maar het Ware, niet zoals het voor de rede, doch voor de verbeelding geldt, om niet slechts gedacht, maar beleefd te worden. En terwijl wij enerzijds in het zedelijk bewustzijn de Idee beleven, doen wij het anderzijds in het esthetisch bewustzijn, zodat wij de Idee niet slechts in haar opzicht van persoonlijkheid beleven, maar ook in haar opzicht van onpersoonlijkheid. Ons geestesleven is een beleving der Idee en niets anders, éénwording van het eindige met het Oneindige, wat in het religieus bewustzijn voltooid wordt in de unio mystica van mens en God. De esthetische beleving is onmisbaar na de ethische. En wat in waarheid zich in ons esthetisch bewustzijn voltrekt, is de zelf-vereniging der Idee, die, in de natuur van zichzelf vervreemd, in het menselijk geestesleven zichzelf hervindt en nu in onze schoonheidzin één opzicht van deze zelf-hervinding denken doet.
|