LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

       SPINOZA: INNERLIJK PERSPECTIEF  

 IDEE EN WERELD 

1.Idee en wereld

Twee waarheden leerden wij: de wereld bestaat als een wereld die gedacht wordt; én de Idee is het volstrekt Denken.

De derde waarheid van deze beide samen in de uitspraak: de wereld is een wereld die gedacht wordt in de Idee.

De wereld bestaat hierin, dat zij door God gedacht wordt.

Zij bestaat niet als dingenwereld, niet als som van kleine en grote zelfstandigheden, maar zij bestaat in het door God gedachtworden.

Het is ons te doen om wereld-begrip; maar daar de wereld niet uit de som harer verschijnselen, noch uit de veelheid harer werkende krachten begrepen wordt, moesten wij bij haar eenheid, di. bij de Idee aanvangen.

Op dit punt echter doet zich de vraag voor, die men ons ter beantwoording voorlegt: de Idee is zelf-bewustzijn, hoe kan zij dan de wereld denken?

Hoe kan het bestaan der wereld een gedacht-worden in de Idee zijn?

Hierin dat de Idee zichzelf denkt, is de wereld niet uitgesloten maar inbegrepen.

Het goddelijk Zelfbewustzijn is spiegeling; de wereld is niet anders dan de spiegeling, waarin de Godheid zichzelf kent.

De kunstenaar kent zichzelf niet zonder het kunstwerk, maar juist in het kunstwerk, waarin zijn geest zich weerspiegelt; voor hem is het kunstwerk niet anders dan het moment zijner zelfspiegeling.

De waarheid van het kunstwerk ligt in niets anders dan in deze zelfspiegeling des geestes.

Evenzo is de wereld niet anders dan het moment van de zelfspiegeling Gods.

Voor God bestaat de wereld niet als werkelijkheid, daar zij niets is dan een moment in het Goddelijk zelfbewustzijn.

Zij is nl. het moment der Goddelijke zelf-onderscheiding.

Bewustzijn is onderscheiden; zelfbewustzijn of zelf spiegeling is zelf-onderscheiding, waarin de eenheid des zelfs niet is verlaten, en houdt in, dat het zelf zich onderscheidt van zichzelf om zich één te weten met zichzelven.

Is de wereld het moment der zelfonderscheiding in God, dan is daar tegelijk de eenheid Gods met zichzelf (de zelfvereniging) inbegrepen, die met de eerstgenoemde het Goddelijk zelfbewustzijn uitmaakt.

In het eerste opzicht is de eenheid der Idee tot menigvuldigheid der wereld geworden, in het andere is deze menigvuldigheid op de eenheid heengericht.

Van uit het Goddelijk denken is dus de wereld niets dan dit ene, dat de Idee om Idee te zijn in zich zelve zich van zichzelf onderscheidt; maar in het zelfbewustzijn is deze onderscheiding met-één weer opgeheven, want hierin dat de Idee zichzelf denkt is zij met zichzelf boven alle onder- scheidingen één.

Voor God houdt geen wereld stand; want de wereld, door God gedacht, wordt doordacht, dat is ten einde gedacht en opgeheven.

Alle betrekkelijkheid, vergankelijkheid, ondenkbaarheid en schimachtigheid der wereld ligt hierin, dat zij in God niets is.

Vandaar ook de Eleatische uitspraak, die haar tot schijn herleidt met de verklaring dat slechts het Ene is.

De menselijke rede in haar zuiverste verheffing stijgt op tot het bewustzijn der Al-eenheid Gods en houdt niets over dan de waarheid van het Goddelijk Universum, waarin al het bestaande teniet is en waarin niets is dan God-alleen.

In het te-niet-denken der wereld is de rede bij haar voltooiing en is het redelijk bewustzijn vergoddelijkt (bovenredelijk weten).

Maar al is de wereld uit Goddelijk (absoluut) gezichtspunt niet meer dan het moment der zelf-onderscheiding - deze zelfonderscheiding is kosmische handeling en als zodanig bestaat de wereld wel.

De wereld bestaat als wereld. Voor de mikrobe is de mikrobe even belangrijk als voor het zonnestelsel het zonnestelsel is; op zichzelf beschouwd is ook de spiegeling realiteit; alles, aan zichzelf gemeten, is volle werkelijkheid; en wij, die in de wereld leven en tot haar behoren, leven in deze werkelijkheid mede.

Maar toch is deze niets op zichzelf bestaands, doch in het Goddelijk denken bevat, in het Goddelijk zelfbewustzijn begrepen en in de Idee gedacht wordende.

Onze ideële opvatting der verhouding van God en wereld is lijnrecht tegengesteld aan de Oudtestamentische, waar Jahve uit volle overtuiging tegen de wereld toornt en dreigt, haar niet als zijn eigen denkbeeld doorziende, maar aan haar gelovend als ware zij een harde substantie, een tot haar wezen toe materiële zelfstandigheid; een aan zijn godsberg vijandig reuzenblok.

De geestelijkheid der wereld (geestelijk als gedacht-worden) is door Indiërs en door Grieken begrepen.

 

Weerkaatsing

Zit gij hier aan de vijverkom

verdiept in 't schouwspel, waar rondom

de steile beukenstammen stijgen?

Ook ik wil tot dit water neigen;

heet me aan uw zijde welkom.

Wij spreken niet, wij zitten maar

te samen zwijgend naast elkaar,

en spieden met volhardende' ijver

naar 't lokkend water van den vijver

en naar zijn vlakte spiegelklaar.

Geen wind die hem tot rimpels roert,

geen vleugel die zijn vogel voert

dit strakgespannen water over;

daar zinkt geen blad van 't beukenlover,

't is of de stilte op 't water loert.

Wat mag deze bevreemding zijn?

is dit een vondst van 't kranke brein

dat bomen naar beneden streven

en wolken in de diepte zweven

als een verkeerde wederschijn?

En staar ik dit keerwonder aan,

mij roept deze afgrond hiervandaan

waar 'k aan zijn rand ben neergegleden,

en lokt mij naar dit ver-beneden

of 'k in zijn steilten af moest gaan.

Gij nevens mij, wien ik vertel

dit vreemd bevinden, weet gij wel

wat zich ontastb'r aan onze zijde

bevindt, en vreest gij dit verbeiden

in 't wezenwisselend zinnenspel?

Onpeilbaar daalt het hemelveld

welks blauwe bodem nederhelt,

en waar de witte wolken hangen

omlaag, die zonneglansen vangen

als uit een afgrond opgeweld.

't Verbijstert mij wat dit mag zijn,

deze omgekeerde wederschijn,

die naar zijn wonder mij wil wenken,

mij waar ik stijgen wil doet zinken,

en die mijn lust verkeert in pijn.

Of - zijn wellicht wijzelf, verveeld

door zinnenschijn, het tegenbeeld,

en wordt in het ver-keerd verschijnen

de zin onthuld van 't eeuwig zijn, en

de krankheid van ons brein geheeld?

2.Immanentie en transcendentie

Het gedacht-worden der wereld geeft de schijn alsof de wereld en al haar inhoud in de lijdende vorm bestaat.

Verkeert inderdaad al het bestaande in een passiviteit, evenals het denkbeeld product is en als zodanig passief is ten opzichte van het denken?

Dit bezwaar zou gelden, indien 'denken' en 'gedacht' worden, i.c. God en wereld, twee aan elkaar tegengestelde grootheden waren, gelijk een dualistische wereldleer verkondigt, volgens welke God en wereld ieder afzonderlijk bestaan, God zonder wereld en wereld zonder God denkbaar zijn.

De wereld ware dan product, afgescheiden van de Godheid en door haar tot aanzijn gebracht.

In dit geval zou de wereld als het van buiten af voortgebrachte object in passiviteit verkeren.

De Idee echter blijft niet buiten de wereld noch de wereld buiten de Idee.

De wereld is niets op zichzelf bestaands, maar in het Goddelijk zelfbewustzijn inbegrepen; hetgeen inhoudt, dat de Idee zichzelf in de wereld denkt.

Dit zichzelf denken is in de wereld de immanente waarheid en de eeuwige inwoning; eeuwig-aanwezige oorsprong en bron van alle werkingen, die zich in de wereld voltrekken.

Op deze wijze heeft de wereld haar werkkracht niet van elders, maar uit eigen grond.

Daar de Idee het zelf der wereld is, kan de wereld ook in zichzelf gegrond heten.

Niets ontvangt zij van buiten, maar zij leidt haar bestaan uit eigen centrum af.

Zij deelt in de activiteit der Idee, die het Wereld-denken is.

Haar aandeel is geen passiviteit.

Passiviteit immers is beheerst worden van buiten af, en activiteit bestaat hierin, dat wij de bron der werkingen in ons zelf hebben.

De Idee is activiteit in het opzicht van haar immanentie.

Activiteit is zij in de wereld.

De wereld, als deel hebbende aan het denken, getuigt allerwege van de activiteit.

Elk wezen bestaat krachtens het Goddelijk Denken, niet als een voortbrengsel, gelijk het afgeleverde schilderij tegenover de schilder als voortbrengsel staat, doch als blijvend teken der denkende Alwerkzaamheid, d.i. als uitdrukking van deze en als manifestatie der activiteit, zodat het de denkende activiteit tot zijn ware inhoud heeft, in hoger of lager graad dan die.

De werkmacht, krachtens welke een wezen bestaat, is zijn eigen levensbeginsel.

Het is de Idee zelve, die tot chemische, fysische, biologische, psychische werkwijze verbijzonderd is en daarin haar activiteit manifesteert in toenemende mate naar de trap der zelfverwerkelijking, welke is bereikt.

Daar wij dus het Werelddenken opvatten als immanente macht, d.i. in zijn onmiddellijke eenheid met de wereld, is de wereld, in dit eenheidsverband onlosmakelijk betrokken zijnde, medewerkzaam in het denken en zo is het bezwaar der lijdelijkheid afgewenteld.

Men houde echter in het oog, dat deze activiteit waaraan de wereld deel heeft niets anders is dan het Denken, dat zich in haar gelden doet.

Het Denken alleen is scheppende wereldmacht, en de wereld bestaat hierin, dat het Goddelijk zelfbewustzijn zich in een wereld spiegelt, d.i. in een wereld zichzelf denkt.

Hierin, dat de Idee een wereld denkt, ligt haar immanentie.

De immanentie is het tweede opzicht na de transcendentie als het eerste.

Dat de Idee in zichzelf prioriteit heeft ten opzichte der wereld, is haar transcendentie.

Zij is het, die een wereld denkt in haar zelfspiegeling.

Van haar, tot haar is al wat is; zo heeft zij de voorrang en is in zichzelf aan al het bestaande ontheven.

Deze transcendentie of het te-boven-gaan is het steunpunt van geheel het stelsel der werkelijkheid; maar zij is niet transcendentie in de theologische zin van het woord, niet als op zichzelf bestaand machtswezen, maar als voorwaarde zonder welke een wereld niet denkbaar ware.

Haar transcendentie ligt hierin, dat niet de Idee ter wille van de wereld, doch de wereld ter wille van de Idee is.

God is niet om de wereld maar de wereld om God; de Idee is niet het geheel van hulplijnen om de schilderij mogelijk te maken (zoals natuurwetten zouden kunnen gedacht worden als middel tot het bestaan van een natuur), maar zij is de ware inhoud, waarvan de schilderij de onvolkomen uitdrukking is.

Zo wij het ware begrip van de verhouding van Idee en wereld tot haar uiterste dreven, zouden wij uitkomen, niet bij de atheïstische gedachte, volgens welke de Idee zich oplost in de wereld, maar bij de akosmistische, die de wereld oplost in de Idee; want 'God alles en in allen' is het consummatiepunt der gehele werkelijkheid, de sluitsteen van het kosmisch gewelf.

Maar de transcendentie heeft in de immanentie haar volledigheid; en als immanent is de Idee wereld-doorwonende Activiteit.

3.Idealistisch werkelijkheidsbegrip

De Idee, in zichzelf rustend, is in de wereld activiteit.

Rust is haar transcendentie, activiteit haar immanentie.

Activiteit is Beweging.

De Idee naar hare immanentie, is beweging en doordat zij beweging is, is de wereld niet een stilstand maar een proces en in alle werkelijkheid een verwerkelijking.

De Idee verkeert in de wereld in eeuwige Zelfbeweging.

De immanentie der Idee volgt niet uit het bestaan ener wereld in welke zij inwoont; maar andersom; door haar karakter van immanentie eerst is een wereld mogelijk.

De Zelfbeweging is aan de Idee eigen krachtens haarzelf.

Maar het centrum der beweging is de rust, want in de zelfbeweging is de Idee met zichzelve één.

Het begrip dezer beweging is te nemen naar zijn zuivere idealiteit, niet in tijdelijke zin of als verandering van plaats, maar als zelfonderscheiding en zelfvereniging; innerlijke spanning.

Zich van zichzelf te onderscheiden en met zichzelf te verenigen is het zelfbewustzijn der Idee, waarin de wereld is inbegrepen.

De wereld is in de Goddelijke beweging omvat en uitdrukking van deze.

De Idee beweegt zich in een wereld, zodat wie in de wereld is, haar overal en te allen tijde ontmoet.

In beeldende term uitgedrukt is de zelfbeweging der Idee de goddelijke Liefde, die een liefde Gods is tot zichzelve, gelijk Spinoza's uitspraak in het vijfde deel der Ethica luidt: God heeft zichzelf lief met een geestelijke liefde oneindig; deze liefde is de inwoning van het goddelijke in de wereld, want de menselijke toekeer tot God is niet anders dan deze liefde Gods zelve.

Als Liefdemacht doorwoont de Idee de wereld, maar als een liefdemacht van zuivere redelijkheid en die niets bijzonders of bepaalds beoogt, doch zichzelf in haar volstrekte algemeenheid tot richtpunt heeft en vrij is van alle begeerten en gevoel (expers passionum, nec ullo laetitiae aut tristitiae affectu afficitur).

Deze liefde is het absolute zelfbewustzijn in het opzicht zijner inwoning, zij is de Idee in haar Activiteit.

Uit het oogpunt der Idee is de zelfbeweging liefde; maar in de wereld gezien, in de sfeer der werkelijkheid gedacht, is zij een zelfverwerkelijking; het zich-tot-werkelijkheid-maken.

De loutere idealiteit der Idee is realiteit in de wereld.

Wij, die in de wereld zijn, ondervinden dit Eeuwige, dat de Idee zich beweegt, en ondervinden het als werkelijkheid.

In zichzelf is de Idee alle werkelijkheid te boven, maar in de wereld en voor al wat in de wereld is, is zij niet de werkelijkheid te boven.

Haar denken is in de wereld als zelfverwerkelijking aanwezig.

Zelfverwerkelijking der Idee is de wereldinhoud.

Hierin, dat de Idee zich van zichzelf (d.i. van haar eenheid en oneindigheid) onderscheidt, stelt zij zich als een ont-eende en onbepaalde menigvuldigheid van eindigheden.

In het opzicht van haar zelfonderscheiding aangevat is zij wereld.

Mineraal, plant, enz. zijn niet anders dan eindigheden, welke de Idee in haar zelfonderscheiding stelt; geen substanties noch producten, maar tekenen van de werkzaamheid van het goddelijke denken, dat daarin zijn vorm der eenheid verliest en tegelijk bewaart.

En deze werkzaamheid is uit het oogpunt der bepaalde wezens volle werkelijkheid, en het zich spiegelen der Idee (deze zelfonderscheiding en zelfvereniging) is verwerkelijking.

Het menselijk voorstellingsvermogen, zelf een moment zijnde in de zelfbeweging der Idee, gaat nu deze menigvuldigheid in haar subjectieve kenvormen tot ruimtelijk-bepaalde beelden vertolken, zodat in de taal der menselijke verbeelding ijzererts, kastanjeboom, planeet heet, wat in het Goddelijke denken is: ruimteloze zelfspiegeling.

Maar de wijsheid vermag dit subjectieve kleursel der voorstellingswijze te doorzien en tot haar waarheid te herleiden, door de sluier der voorstellingen heen de Idee herkennende.

Voor de wereld is de wereld zelve werkelijkheid.

De zelfspiegeling der Idee, uit het oogpunt der wereld gedacht, is verwerkelijking.

Werkelijkheid is verwerkelijking, zelfverwerkelijking der Idee.

Wanneer wij zeggen: de wereld is de werkelijkheid, heffen wij daarmee tegelijk het begrip der werkelijkheid boven de momentane bepaaldheden op; want 'wereld' betekent orde en niet maar een menigvuldigheid van feiten zonder innerlijk verband.

Wereld is meer dan verschijning. Zij is de verschijning als een verschijning der Idee.

Om de wereld in deze verhouding te begrijpen, is nodig in te zien, dat zij geen stapelplaats is van voorwerpen, objectsdingen.

Onze uitspraak, dat bestaan is gedacht worden, ontneemt reeds aan de voorwerpen de schijnbare substantialiteit, welke daarin is, en maakt ze tot werkingscomplexen.

Niets 'bestaat', d.i. niets is een in zichzelf berustend geheel, maar elk voorwerp is uitwerking.

Elk voorwerp moet dus anders begrepen dan als een waarneembare zaak van zekere hoedanigheden.

Indien wij een plant overdenken, beginnen wij met haar te ontleden in de organen, waaruit zij is opgebouwd, en zoeken wij de betekenis en functie dier organen te verstaan; de organen (d.i. de voorwerpen, waaruit het totale plantvoorwerp bestaat) begrijpen wij uit de functies (werkingen), welke daarmee verricht worden en voor welke zij nodig zijn.

De mens haalt niet adem, doordat hij longen heeft, maar heeft longen omdat hij een ademend wezen is: aan de inrichting van het wezen ligt ten grondslag de werking, die moet volbracht worden, zal het leven mogelijk zijn.

Evenzo in de plant: zij is het leven, nl. het leven op een bepaalde manier, en alle dingen (organen), ja het hele plantvoorwerp is niets dan uitdrukking hiervan: het-leven-op-een-bepaalde-manier; en al wat aan de plant is, is waarlijk werkingswijze op de manier van dit bepaalde leven.

Alles, wat in de wereld is, is van die aard; en de gehele wereld is niet een grote vergaarbak van dingvoorwerpen, maar het geobjectiveerde, d.i. het tot uiterlijke verschijning gekomen leven, op de meest onderscheiden manieren.

Maar dan is licht verstaanbaar, dat in de wereld het leven één totale stroom is, die zich op duizenderlei wijze vertakt.

Dit leven is zelfverwerkelijking der Idee.

Terwijl wij uit het gezichtspunt der Idee zeggen: de wereld wordt gedacht; bestaan is gedacht worden; zij is de spiegel, waarin de Idee zichzelf denkt - zeggen wij hetzelfde uit het gezichtspunt der wereld aldus: de Idee verwerkelijkt zich en haar zelfverwerkelijking is de wereld.

De wereld is een verschijning van de Idee.

Daarmee is dus het begrip der werkelijkheid op een hoog plan gebracht.

Werkelijkheid is de ervaarbare wereld niet als zodanig, maar in dit opzicht, dat in haar de Idee haar beweging heeft.

4.Het wereldproces

De zelfverwerkelijking der Idee is een proces en de wereld is dus het wereldproces.

De wereld, waarin de Idee inwoont als Beweging, kan slechts als proces gedacht worden.

Een hoeveelheid voorwerpen vormen niet een proces; maar het leven is wel een proces.

Proces is voortbeweging en sluit in een onderscheid van fasen of trappen.

Bij bepaalde wezens uit de ervaarbare wereld, bijvoorbeeld in het plantenleven, is het proces een opeenvolging van fasen, de ene na de andere, aanvangend bij de kiemtoestand en eindigend bij de dood.

Elk bepaald levensproces van individu of groep voltrekt zich in de tijd; het heeft zekere tijd nodig; het heeft begin, voortgang en einde.

Maar wanneer wij de wereld in haar geheel een proces noemen, het proces van de verwerkelijking der Idee, is niet bedoeld een voortgang in de tijd.

Immers, daarmee zou op zeker ogenblik de wereld begonnen zijn te bestaan en regelmatig zijn voortgeschreden, en op zeker ogenblik ten einde zijn; het een na het ander.

Dan zou zij overal en in al haar delen thans een zekere hoogte bereikt hebben, die voor alle delen dezelfde ware.

Het wereldproces is eeuwig.

Het is niet een geschiedproces van jaren na elkaar, maar een gradatie, een trapsgewijze opklimming, waarbij alle trappen aanwezig zijn, niet na elkaar maar tegelijk.

Zo ook zijn in de wereld de wereldfasen tegelijk; het lagere en het hogere, het bewuste en het onbewuste, de natuur en de Geest.

Het procesmatige is hier zuiver ideëel en bestaat in de denkbare opklimming, d.i. in de verhouding van lager tot hoger, d.i. van het onvolledige tot het volledige.

Dat natuur en geestesleven niet gelijkwaardig zijn, maar dat de ene een lagere fase en het andere een hogere fase is der werkelijkheid, maakt het procesmatige uit.

De Idee, zich verwerkelijkend, verwerkelijkt zich in een trapsgewijze opstijgende baan.

Deze is het wereldproces. Dat de term 'opstijging' met voorbehoud dient gebezigd, zal blijken, wanneer wij het proces een weg der tegenstelling zien gaan.

De Natuur is zowel voorbereiding tot als tegengestelde van het Geestesleven.

D.w.z. de natuur als een opstijgende orde van trappen is de voorbereiding omdat in deze opstijging de Geest zelf zijn aanwezigheid in het natuurleven bewijst; maar in het opzicht van natuur te zijn is zij tegengestelde.

5.Redelijke wereldorde

Wereldorde is orde der Idee in de wereld.

De Idee, die dynamische eenheid is, volvoert in de wereld haar zelfbeweging, en de eeuwige wet, welke zij daarin volvoert, is de wereldorde.

Wereldorde is wereldredelijkheid.

Wie de wereld tot haar innerlijke redelijkheid doorgrondt, vindt de wereldorde.

Bij deze term denken wij niet aan een hemelse mechanica of een ijzeren oorzakelijk verband, maar aan de onzienlijke orde der Idee.

De wereld als verwerkelijking der Idee immers, is niet een uitstorting, waarbij de Idee zich tot wereld overstort, zoals het dichtergemoed zich in lyrische opwellingen, in beeldspraken en geluidsschoonheden, in ritmen en woorden uit.

Verwerkelijking is de werkelijkheid volgens eeuwige orde.

De Idee ontvouwt zich eeuwig in haar schema en verwerkelijkt zich volgens dit.

Zij ontvouwt zich in een orde van grondideeën, welke zich in de gehele wereld doet gelden.

Nergens ontbreekt de Logos of Wereldrede.

De Wereldrede is de orde der wereld, en deze is de tussenschakel tussen de Idee als loutere Eenheid en Wereld-Subjekt enerzijds, en anderzijds de ervaarbare wereld waarin wij geboren zijn, beminnen en overpeinzen.

De Idee is het absolute Denken; en het schema harer ontvouwing is het schema der drie grondideeën, welke de drie elementaire punten aller bezinning zijn: eenheid, tegenstelling, vereniging.

Het denken stelt drie grondwetten, leert de logica: de wet der identiteit, de wet van het tegengestelde, en de wet van de toereikende grond.

Wanneer de identiteit zich in de tegenstelling doorzet, resulteert daaruit de toereikende grond, welke eerst de wereld bestaanbaar maakt.

Als momenten van de zelfontvouwing, d.i. als eeuwige handelingen der Idee, zijn ze: these, antithese, synthese.

De Idee stelt zich; dit is de these, waarmee de eenheid (identiteit) als eerste grondidee der wereld is gevestigd; zij stelt zich tegen; en vat haar beide handelingen saam in de derde: vereniging.

Deze drie zijn de momenten van één handeling.

In deze drie momenten bestaat haar zelfontvouwing, welke is de Wereldorde.

Eenheid, tegenstelling en vereniging zijn de drie momenten der redelijkheid; en een wereldorde die in deze momenten bestaat, kan niet anders dan een redelijke heten.

Al wat denkbaar is en al wat feitelijk is, staat in haar verband.

De wereldorde is ontvouwing der Idee in de dramatisch-gelijktijdige verhouding van drie momenten: Stelling, tegen-stelling, zelf-her-stelling; de Idee die zich stelt, is de eerste voorwaarde van het wereldproces, bij alle verschijning verondersteld, zonder nog de 'toereikende grond' te zijn dat een wereld bestaat.

Zij is het Goddelijk Denken als onbegonnen Princiep van alle bestaan en leven.

Maar in haar zelfonderscheiding verkeert de Idee haar Eenheid in menigvuldigheid, in niet-zijn en eindigheid.

Zij ontkent zich; stelt de antithese van zich; en nu eerst zal een wereld mogelijk zijn, die bij loutere eenheid nog niet denkbaar ware; want bij loutere eenheid en oneindigheid is zij een ongeboren were1d; zulke were1d ware niet wereld, maar God.

Maar ook bij de b1ote menigvu1digheid, eindigheid en niet-zijn kan geen were1d bestaan: deze ware niet wereld, maar chaos.

Doch a1s tweede voorwaarde maakt zij met de eerste het bestaan der were1d moge1ijk.

Het derde eeuwige moment van de scheppende hande1ing der Idee in de wereld is de zelfherkenning.

Hiermee stelt de Idee zich in het tegen-geste1de. Zij herstelt haar eenheid in het menigvu1dige, haar zijn in het niet-zijn, haar oneindigheid in de eindigheid.

Deze handeling is synthese, vereniging, en daarin ligt de 'toereikende grond' dat een wereld bestaat.

Zo is dan ook de wereld een verschijning der Idee, waarin overal het Ene door de menigvu1digheid en het Oneindige door de eindigheid heen straalt.

Naar de schijn is zij een arme wereld in de verstrooiing, waarin het Oneindige Wezen verbrokkeld en verscheurd is; maar voor de ziende blik is zij het leven, dat uit de verdeeldheid overal en altijd oprijst, zijn ontlediging te boven, en dat de Eenheid en Oneindigheid verwerkelijkt krachtens de algemene grond in het Godde1ijke Denken.

6.Het doel van de wereld

De werkelijkheid te begrijpen in het verband der wereldorde, d.i. uit het gezichtspunt der Idee, is geen oorzakelijke, maar een doelstellende (teleo1ogische) wereldopvatting.

Het doel (telos) is echter niet een bepaald doel, hoe ook en welk ook; het is het doel in zijn zuivere algemeenheid: het werelddoel is de zelfbedoeling der Idee.

De Idee van zichzelf uitgaande en tot zichzelf wederkerende, bedoelt zichzelf.

Het Goddelijke Denken bedoelt in de were1d zijn eenheid en universaliteit.

En aan deze doelstelling is alle werkelijkheid ondergeschikt, en daaraan neemt alle werkelijkheid deel.

Doel is richtpunt en niet anders.

Daar de were1d de ze1fverwerkelijking der Godheid is, is zij op de Godheid gericht en is het gehele proces der werkelijkheid in deze richting geleid.

Het werelddoel is niet een toekomstig te verwerven goed, maar het enige en eeuwige richtpunt.

De doelmatigheid, als wereldgesteldheid in het algemeen, heeft dan ook geen andere inhoud dan deze, dat al het bestaande uitwijst naar het Geheel.

Het werelddoel is niets dan de wereldgrond zelf in zijn reflexiviteit.

In de Idee gegrond, zo is de wereld uit de Idee en tot de Idee, gelijk in de religieuze taal gezongen wordt: uit U en tot U zijn alle dingen.

Het uit-God-zijn is hun gronding, het tot-God-zijn hun richting ten doel.

Het Goddelijk denken spiegelt zich in de wereld, en heeft dus het wereldproces als de weg tot zichzelf; middel in de spiegeling zijns zelfs.

Op deze ideële wijze gedacht, ontgaat het doelbegrip aan de beperktheid der ouderwetse teleologie en overwint het de eenzijdigheid der mechanische wereldopvatting.

Alles van de werkelijkheid wordt begrepen indien het begrepen wordt in zijn verhouding tot het werelddoel; alles heeft in zijn algemeenheid een strekking tot dit; want in alle dingen oefent de Idee het proces uit van haar zelfverwerkelijking.

Nauwelijks behoeft meer gezegd dat wij, van wereldorde gewagende, haar niet denken buiten of boven de wereld, maar als in haar inwonende; immanent. Haar verhouding tot de wereld is niet als van een afzonderlijk wezen, dat de wereld tegenover zich heeft.

Zij is geen koepelgeweld boven onze hoofden, maar een albeweging doorheen ons hart en doorheen alle werkelijkheid.

De Idee is immanent als wereld-doorwonende Activiteit.

Wereldorde is orde der Idee in de wereld, niet anders dan als immanent denkbaar.

7.Dynamisch monisme: Drie-eenheid

De wereld uit de Idee begrijpen is haar begrijpen in haar eenheid, en houdt dus een monistische wereldleer in.

Reeds werd door ons de eis tot monistisch wereldbegrip gesteld.

Onze wereldleer bleek echter geen statisch, maar een dynamisch monisme.

Statisch is een monisme, wanneer het de tegenstellingen ontkent en al het bestaande rechtstreeks invoegt in het eenheidsverband.

De eenheid wordt dan als onveranderlijke Substantie opgevat, waarvan al het bestaande een bepaalde wijziging uitmaakt.

Maar anders het dynamische.

De Idee verwerkelijkt zich, en zo is de eenheid der wereld in dit zich-verwerkelijken gelegen.

De eenheid is eenheid in beweging, d.i. een eenheid die zich ontkent en zich herstelt.

Zij sluit haar ontkenning in, maar zij bevat de ontkenning als ondergeschikt moment en als middel tot haar zelfbevestiging; niet als een dualistisch tegengestelde tegenover zich, dat uit andere bron dan uit haar zelf ontsprongen ware.

Al wat waar en aannemelijk is en dat door een dualistische wereldleer wordt verkondigd, kan in de monistische wereldleer als ondergeschikte zienswijze aanvaard worden, want: de eenheid doorleeft haar tegengestelde, maar... om tot zichzelf te komen.

Deze dynamische eenheidsgedachte is de centrale waarheid der wereldleer.

De wereldorde is een drie-eenheid; eenheid, tegenstelling, vereniging zijn de ene wereldorde in drieën; zij zijn het wereld-ene in zijn drieledig aspect.

Onwillekeurig zoekt men in deze drie-eenheid het Christelijke drie-eenheidbegrip terug, daar het religieuze denken in beeldende vormen van lieverlede tot dogmatiek versteend, toch niets anders dan het algemene denken kan inhouden.

Zo is dan de Idee in haar eenheid de Idee als Oorsprong (Vader) en in haar zelfonderscheiding de Idee als Uitgang (de Zoon van de Vader uitgegaan en levend in de vernedering, waarbij overweegt de tegenstelling met de voorafgaande staat der eenheid met God).

Als Wederkeer is de Idee de Heilige Geest, door welke de wereld uit haar afval opnieuw met God wordt verzoend.

In het Zoon-symbool was dit moment van wederkeer tevens opgenomen, zodat het lang geduurd heeft eer de Christelijke dogmatiek tot de onderscheiden erkenning van de Heilige Geest als derde der Drie-eenheid gekomen is; en tevens was daarin het moment der eenheid met God vastgehouden, zodat in het Zoonsbegrip de gehele theologie zich tezamen bevond - hetgeen niet wegneemt, dat de juiste opvatting van het zoonschap dit stelt in de tegenstelling met God, vanwaar de voorstelling van de lijdende Christus in de Christologie de overhand heeft verkregen.