|
SPINOZA: LEER EN LEVEN DER GROTE DENKERS KENNISTRAP VAN DE INTUITIE 'Verstand en wil zijn een en
hetzelfde': het is onmogelijk een waarheid te begrijpen en haar niet te aanvaarden, te
willen. Desnoods te verdedigen. Doch evenals de kennis trappen had,
zo heeft ook thans de wil zijn treden. De mens heeft in zich een begeren,
dat zich door de zinnelijke inbeelding beheersen laat; hij laat echter tevens een edeler
willen, dat zich enkel door de rede laat geleiden. En als het streven van dit redelijk
geleide willen is gericht op de aanschouwing Gods, is dus gericht op het beklimmen van de
kennistrap der intuïtie (waardoor God immers aanschouwd wordt). Hoogste kennis valt dus samen met
hoogste gelukzaligheid.
De mens streeft met al zijn kracht
naar geluk, naar de gelukzaligheid, dus tevens naar God. Alles wat ons vreugde schenkt,
beminnen wij: Dus beminnen wij de hoogste gelukzaligheid, dus beminnen wij God.
Wie God kent, bemint God, want wie de
hoogste gelukzaligheid kent, moet deze onvermijdelijk beminnen. Dat is de zin van de Amorintellectualis
Dei: de kennende liefde tot God. Het hoogste goed der ziel is de
kennis van god en de hoogste deugd der ziel is God te leren kennen. Want het hoogste wat de ziel
begrijpen kan, is God; d.i. het volstrekt oneindige wezen, buiten hetwelk niets anders kan
bestaan, noch gedacht worden; en dus is het hoogste belang, of het hoogste goed der ziel,
de kennis van God. Voorts is de ziel niet anders
werkzaam, dan voor zover hij begrijpt en kan alleen in zover gezegd worden, geheel
krachtens haar aanleg werkzaam te zijn. De eigenlijke kracht van de geest
ligt dus in het begrijpen.
Het hoogste is echter wat de ziel
begrijpen kan is God, dus bestaat ook de hoogste deugd van onze ziel in het begrijpen of
leren kennen van God. Een juiste voorstelling denkt haar
voorwerp steeds in verbinding met God (d.i. met het geheel). Hoe meer en beter wij op zulke wijze,
dit is: op de kennistrap van de intuïtie. De bijzondere dingen begrijpen, des
te meer begrijpen wij God. De verhevenste taak en de grootste
deugd der ziel is, de dingen te verstaan met de derde soort kennis. Want uit deze soort kennis ontstaan
de groots mogelijke zielenrust. De menselijk geest gaat dan in God en
in de eeuwigheid over. Al wat de ziel aldus begrijpt uit het
oogpunt van de eeuwigheid, heeft zij niet te danken aan haar kennis van een op dit
ogenblik bestaan lichaam, maar daaraan, dat zij het wezen van het lichaam in het licht
der eeuwigheid beschouwt. In zoverre onze ziel zichzelf en het
lichaam in het licht van de eeuwigheid opvat, moet zij ook kennis van God hebben, en weet
zij, dat zij in God is, en uit God verklaard moet worden.
Al wat wij begrijpen in de derde
graad der kennis, daarin verheugen wij ons en wel met de gedachte aan God als oorzaak van
die blijdschap. De menselijke liefde stroomt daarom naar God. En omgekeerd stroomt daarbij Gods
liefde over de mens. Want de menselijke, geestelijke
liefde tot God is een deel van de oneindige liefde, waarmee God zichzelf bemint. Dit deel van de ziel, dat God
aanschouwt en alle dingen zien in de derde graad der kennis, is eeuwig. Deze hoogste kennis en deze hoogste
liefde zijn in God verankerd en dus onvergankelijk. De ziel van de wijze is dus voor een
groter deel onsterfelijk, dan die van de dwaas, een overtuiging, die, zoals men weet, ook
die van Goethe was. Maar ook al wisten wij niet, dat onze ziel eeuwig was, toch zouden wij rechtschapenheid en vroomheid, kortom alles, wat een kenmerk is van zielenadel en edelmoedigheid, hoger achten dan alle andere dingen. Want de zaligheid is niet het loon
van de deugd, maar de deugd zelve; En wij verheugen ons niet in haar bezit, omdat wij onze
lusten bedwingen, maar zijn integendeel in staat onze lusten te bedwingen, omdat ons in
haar bezit verheugen. Alle mensen streven naar zelfbehoud,
waarom streven zij niet allen naar de deugd? En zo allen streven, waarom bereiken
dan zo weinigen hun doel? Waarom dit grote aantal onverstandige, zelfzuchtige en boosdoeners? Vanwaar het boze in de wereld? Vanwaar al die onvolkomenheid in de
wereld? Spinoza antwoordt: het onvolkomene
bevat niets positiefs, niets werkelijks in zich; onvolkomenheid is een gebrek, een
afwezigheid van werkelijkheid. Het verkeerde, slechte berust op een onjuiste, onvolledige voorstelling, in God-zelf is de idee van het boze niet voorhanden; het boze is iets puur menselijks, voortspruitend uit zijn onvolmaaktheid, zijn onkunde, zijn onmacht. Ware het boze inderdaad positief
werkelijk, dan zou onvermijdelijk God er de oorzaak van zijn, wat absurd is. In werkelijkheid is tegendeel elk
ding, op zichzelf beschouwd, volmaakt. Ook de dwaas en de zondaar kunne niets anders zijn dan zij zijn, onvolmaakt worden zij eerst, wanneer men hen vergelijkt met de wijze. Doch: Wanneer iemand mij vraagt, waarom God niet alle mensen zo geschapen heeft, dat zij uitsluitend aan de rede gehoorzamen, dan antwoord ik enkel: Omdat het hem niet aan stof ontbrak, om alles, van de hoogste tot de laagste graad der volkomenheid te scheppen; of juister: omdat de wetten van zijn natuur zo talrijk waren, dat zij in staat waren, om alles, wat een oneindig verstand zich voorstellen kan, werkelijk te laten worden.
|