|
SPINOZA: INNERLIJK PERSPECTIEF KUNST EN SCHOONHEID
De begrippen kunst en schoonheid dekken elkaar niet geheel. Schoonheid betekent zowel natuurschoonheid als kunstschoonheid, maar de kunst beoogt nog iets anders dan schoonheid; ja ,zij beoogt haar eigenlijk niet, maar vindt haar onbedoeld en onbedacht. Kunst beoogt uitdrukking, expressie van hetgeen een mens, de kunstenaar, in eigen gemoed ervaart en waaraan hij door vormgeving uitdrukking wil verlenen. Deze ervarenheid kan een blijde, milde en welaangename zijn; zij kan des levens weelde en geluk bevatten, en zal dan haar uitdrukking vinden in de harmonische vormgeving, die ons onmiddellijk als schoonheid aandoet, zoals zij bijv. zich vertoont in een Hermes van Praxiteles, een Madonna del Granduca van Rafael, een binnenhuis van Pieter de Hoogh, of een sonnet van Pieter Cornelisz. Hooft; maar zij kan ook een bittere, smartelijke en weerzinnige zijn en een vormgeving eisen, die dááraan uiting verleent, zoals in alle revolutionaire kunst, in het middeleeuws crucifix, in sommige producten van het moderne expressionisme, in het afgods- en geesten-beeld van primitieve volken, en in vele andere kunstgestalten meer. Eveneens in een stuk vlammend of krijsend proza als uitdrukking van wanhoop of woede. Wij denken hierbij aan het woord uit luvenalis' satiren (ook de satire kan kunstwerk zijn!): fecit indignatio versus, de verontwaardiging heeft mij tot dichter gemaakt en zij heeft het dichtstuk geïnspireerd. De Griekse dichter Archilochos is door de haat tot dichter geworden; en er is een vloekzang, zoals het wraaklied van Lamech (Genesis IV) of dat van Debora (Richteren V), waaraan geen schoonheid kan worden ontzegd. Toch mag niet alles kunst heten, wat in deze rubrieken kan worden ondergebracht, er blijft ook hier een criterium gelden, waaraan het werk moet voldoen; en dit criterium is... de schoonheid. Zij is een ondefinieerbare waarde, die slechts intuïtief te herkennen valt. Wij vinden haar zodra de expressie van de kunstenaar, waarin hij aan zijn gemoedservaring vorm geeft, een harmonisch karakter verkregen heeft, d.i. een zekere adel vertoont, waardoor zij boven het niveau van een blote mededeling zich verheft. Duidelijk is dit in het kunstwezen dat aan alle kunsten ten grondslag ligt: de dichtkunst. Schilderkunst is een dichtkunst in lijn, kleur een toon; beeldkunst een dichtkunst in enig stoffelijk materiaal; muziek een dichtkunst der tonen. Elke kunstenaar in elke afdeling van het kunstwezen is een dichter op eigen gebied. Zo is het gedicht het toonbeeld, waarin het kunstwerk zijn eigenlijke wezen kenbaar maakt. Welnu, niet elk gerijmel is een gedicht, maar als gedicht erkennen wij een dichtstuk eerst dan, wanneer aan de expressie van een gemoedservaring een evenwichtige vorm gegeven is, een gaafheid van woordklank en beeldvorm, waardoor de expressie zich boven het karakter van een blote mededeling verheft. Wat wij hier van het dichtstuk verklaren, moet gelden van het kunstwerk in het algemeen; dus van de plastische en de muzikale kunsten eveneens, van beeld- en bouwkunst, van muziek, schilder- en tekenkunst en van de bewegingskunst, die dans heet. Zo is dus, ook waar de kunst een vormgeving is aan de negatieve gevoelens, de schoonheid het onontbeerlijke kenmerk, al heeft zij hier een andere plaats dan waar de kunstenaar uitdrukking geeft aan wat hij bij zichzelf als geluk heeft ervaren. In de natuurschoonheid is het andere, het disharmonische, uitgesloten: waar het landschap, het dierwezen, het menselijk lichaam als zodanig vervelend, smakeloos, afzichtelijk, onaanzienlijk, armzalig, onaantrekkelijk is, is van schoonheid geen sprake en is het esthetische afwezig. Is in het kunstschoon het negatieve als uitdrukking van het mensen- en wereld-lijden mogelijk, in het natuurschoon ontbreekt deze mogelijkheid - tenzij enig natuurvoorwerp zinrijk is door een aan het menselijk gemoedswezen verwante expressie (bijv. een door de zeewind geteisterde duinheester als uitdrukking van een menselijk lijdenslot), maar ook hier is een zekere mate van evenwichtigheid onontbeerlijk. Dit is het eerste punt van onderscheid tussen natuurschoon en kunstwezen. Een tweede punt van onderscheid is dit, dat het natuurschoon een indirect karakter heeft, hoewel het juist aandoet als ware het een directe schoonheid; immers het overvalt de mens en spreekt hem toe, alsof de natuur een eigen schoonheid bezat, een schoonheid van niets afgeleid, die haar als eigen hoedanigheid toebehoort. Ten onrechte, want de natuur, landschap of gestalte is uit zichzelf niets schoons: zij is schoon alleen voor de mens, en door zijn schoonheidszin. Haar schoonheid is een ontleend schoon, aan des mensen visie ontleend, en door het intermediair van de menselijke schoonheidszin bestaanbaar. Zij is een projectie van de mensengeest. Ware zij aan de natuur zelf eigen, zoals de warmtegraad, het gewicht en de beweging haar eigen zijn, dan zou zij ook door de dieren ondervonden worden, door de kat, die zich in het zonlicht koestert en de koe, die de weide afgraast. Dat het dier lust en onlust kent, bemerken wij, maar dat het voor schoonheid ontvankelijk is niet; zijn eigen schoonheid, die wij als mens opmerken, kan voor hem deze waarde niet bezitten. De natuur heeft schoonheid voor het menselijk kunstenaarschap - een kunstenaarschap van veel algemener voorkomen dan het alleen aan de beroepskunstenaar zou eigen zijn. Lieden van uitermate geringe kunstzinnige aard staan dan ook uitermate weinig voor het natuurschoon open. Het kunstschoon daarentegen is een directe schoonheid. D.w.z. het is de vormgeving aan een inhoud, die niet van elders ontleend is, maar aan het gemoed van de scheppende kunstenaar zelf eigen. Alle kunst is in meerdere of mindere mate, wat sommige kunst in het bijzonder is: stemmingskunst. Zij is een naar buiten keren van wat in het kunstenaarsgemoed zijn zetel heeft. Toch is ook hier van een directheid in de volstrekte zin van dit begrip geen sprake. Deze komt alleenlijk bij onmiddellijke gevoelsuitingen zoals bij een pijnkreet, een vreugdejubel, de uiting van een verrassing in blijde of in droeve zin, in hoera's en ach's, waarin het verheugde of bedrukte gemoed zich lucht geeft; en hier is van kunst geen sprake. De aandoening van de kunstenaar behoeft de weerspiegeling in het beeld, de muzikale klank, het woord, de aan de natuurwereld ontleende vorm. Toch houden wij vol dat de aldus geschapen schoonheid een direct karakter heeft omdat zij niet is van elders geleend zoals het natuurschoon, maar uiting van eigen geestesinhoud. De schoonheid van een Pieter de Hoogh, een Praxiteles, een Rafael, of van een fraai stuk proza is een projectief, die van de schoonheidszin zelf uitgaat, en waarvan het ware wezen in de menselijke kunstenaarsgeest zelf is gelegen. Ook waar het kunstwerk beoogt uitbeelding te geven aan een ideële inhoud (Idee), is deze uitbeelding een projectie van des kunstenaars innerlijke ervaring. Omdat dus de schoonheid in eerste instantie de schoonheid van het kunstwerk is, en het natuurschoon een projectie van de geest, hoewel een onbedoelde projectie van het menselijk kunstenaarschap - daarom zal het kunstschoon de meest zuivere uiting van de schoonheidszin zijn, en zal de esthetica in de eerste plaats zijn een leer van het kunstwezen, wat toch niet wegneemt, dat zij meestal het schoonheidsbegrip onderzoekt, afgezien daarvan of natuurschoonheid dan wel kunstschoonheid zij bedoeld.
Kunst is vormgeving. Vormgeving waaraan? Aan de gedachte. Hier is misverstand mogelijk, zodra uit het gezegde de gevolgtrekking wordt afgeleid, dat kunst alsdan illustratie van gedachte ware, d.i. van overlegde ideeën, die de eigenlijke inhoud van het kunstwerk zouden uitmaken en daarin waren af te lezen. Niet kunstzinnige inspiratie, maar overleggend vernuft zou dan de beweegkracht der kunstschepping zijn. Zo is het niet bedoeld. Gedachten als intellectuele waarden zelf zijn product van vormgeving, nl. van vormgeving door het intellect, waaraan dus niet nogmaals moet worden vormgegeven door de kunst. Gedachte is al wat in het menselijk bewustzijn omgaat, en waarvan een mens kennis draagt, vaak meer op de wijze van aandoening en vermoeden dan van geformuleerd bezit. De schilder van het portret, het landschap of stilleven heeft man of vrouw, landschap of zaak in gedachte; hij heeft ze als zijn geestesinhouden; zij voeren hun spraak in zijn ziel bij wijze ener muziek zonder woorden. Hij kent ze, al zou hij geen wel geformuleerde uitspraak over ze kunnen ten beste geven; er is een vertrouwdheid, waarmee hij ze aanziet als bekenden. Hoe zou hij ze kunnen uitbeelden, zo hij ze alleen maar voor zijn ogen had, en niet tevens in zich als gedachte? Zij hebben in zijn geest hun plaats. Kunst is vormgeving aan de gedachte. Inderdaad zou geheel de cultuur onder dit gezichtspunt van vormgeving beschouwd worden, zowel de stichting van zedelijke als van godsdienstige instellingen, en niet minder wetenschap en wijsbegeerte en de bouw van het maatschappelijk wezen. En, zo gezien, is de cultuur in haar geheel een kunstwerk. De gezamenlijke mensheid, met haar genieën, leiders en vinders, als de organen van haar geest, heeft in stage arbeid de menselijke existentie uit de natuursfeer in de cultuursfeer overgebracht en aldus door vormgeving het kunstwerk van een eigen leefwereld geschapen. De cultuurmens heeft door steeds verder reikende vormgeving de natuur, die zijn materiaal is, aan steeds verder reikende verlangens dienstbaar gemaakt, en tot een tweede natuur, een woonwereld, hervormd, zoals hij de oorspronkelijke natuur der wildernis in de tweede natuur van het park hervormd heeft. Zijn kunstenaarswezen dwong hem hiertoe. Maar hier dreigt hem een cultuurgevaar, waarvoor het eigenlijke kunstenaarschap niet behoeft te vrezen: het gevaar der denaturerend, en dan komt het kunstenaarschap der cultuurschepping met zichzelf in tegenspraak. Dat cultuur een schepping van de kunstzin is, kunstzinnige vormgeving - geen zag dit zo klaar als de Griekse mens. Wanneer Solon in de aanvang der zesde eeuw vóór onze jaartelling de opdracht ontvangt tot een hervorming van het Atheense staatsleven, de polis, is hem deze vooralsnog ongeordende en door burgeroorlogen ontredderde stadswereld in de gedachte. Hij heeft in de geest de gedachte van behoeften, eisen en mogelijkheden van de stedelijke gemeenschap, en weet daaraan vorm te geven in het beeld van de stadsstaat, ingedeeld in klassen, overeenkomstig de omvang van het bezit, terwijl elk dezer met eigen verplichtingen ten aanzien van stadsregering, legerdienst, rechtspraak en belasting wordt toegerust. Zo schept hij uit het bonte materiaal van mogelijkheden door vormgeving het kunstwerk van de Atheense staat. Hij is als staatsman dichter, kunstenaar als schepper van cultuur. In deze cultuurschepping blijkt klaarlijk wat het wezenlijk kenmerk is van vormgeving: het is de schepping van een innerlijk en levend evenwicht. Wat Solon bij zijn staatsschepping wilde te boven komen, was de onevenwichtigheid der bestaande stadswereld, die tot voortdurende onrust, conflict en burgeroorlog leidde, daar de ene partij het machtsoverwicht zocht te veroveren, dat bij de andere berustte. Slechts door evenwicht bestaat vormgeving, en waar evenwicht ontbreekt is vormeloosheid, verwarring, desorganisatie. Doch er is tweeërlei evenwicht: het dode en het levende. Men kan ook zeggen: het uiterlijke en het innerlijke, of het mechanische en het organische. Het evenwicht der kunstzinnige vormgeving is levend evenwicht, zoals het levende wezen bij onbelemmerde groei zijn eigen innerlijk evenwicht als organisch beginsel in zijn vorm verwerkelijkt. Zo is evenwicht als kenmerk van vormgeving geen mechanisch begrip, dat van buiten af wordt nagemeten, doch een idee, die van binnen uit wordt meegeleefd. Het levend wezen heeft het evenwicht in zichzelf, en bij levensverandering moet zich ook het evenwicht wijzigen. Dit geschiedt in de Griekse beeldkunst. De oudere Griek is van strenger natuur dan de latere; meer gebonden door de volkszede en de Godsvoorstelling, sterker overtuigd van de grenzen, waarbinnen het menselijk bestaan besloten is. De latere is onbepaalder en ruimer van aspiratie. Alexander wil Azië veroveren. Zijn er volksgrenzen? Zijn er grenzen voor de Godsvoorstelling of voor de zedenwet? Is niet wat generzijds der grenzen ligt even mogelijk als waaraan wij dezerzijds gebonden zijn? Deze verandering van opvatting brengt mee, dat in de gedachte van de kunstenaar de mensengedaante elastischer wordt, het evenwicht anders, en de kanon zich wijzigt. Het blijkt hier klaarlijk, dat deze kanon, dit evenwicht, als innerlijk, levend evenwicht is gedacht. De kunstenaar wil vormgeving en voelt aan, op welke wijze zich het evenwicht van de gestalte gelden doet, en waardoor het zou worden verbroken. De idee van het organisch, levend evenwicht bezielt hem bij de gedachte van de mensenschepping, en begeleidt zijn vormgeving, wanneer hij het kleimodel boetseert of het marmer hakt. Het levend evenwicht ontgaat de starheid der formule en bezit de soepelheid van de wasdom. Dit evenwicht, dat de vormgeving kenmerkt, berust bij de kunstenaar op visie. De natuur behoeft zich niet aan de kunst te storen, hoewel zij toch ook vaak als kunstenares werkt. Ook zij is vormgeefster, maar niet zo als de kunstenaar het is; zij beoogt de instandhouding van het soortelijke, en het schijnt, dat zij slechts als bijzaak aan de schoonheid gedacht heeft, en zich om het visuele evenwicht heeft bekommerd. Hoe mooi kan een herdershond getekend zijn door de verdeling van het bruin en zwart van zijn haarkleuren! Hoe evenwichtsvol is het rozet van menige wilde plant, de blad-en bloemvorm, een ijskristal, een kleine vogel en het paard! Maar de natuur heeft niet de minste verplichting tot deze regelmaat, die het evenwicht is der vormgeving. Een bergmassief van edel ritme, zo men het van het Oosten ziet, kan, van het Westen gezien stroef, lomp en gedrochtelijk wezen. Beide zijn evenzeer natuur. Het evenwicht trouwens is kenmerk der kunstzinnige vormgeving, en dus een princiep niet van de zaak, niet van het object, doch van de geest, di. van het kunstzinnig bewustzijn zelf: het is een visueel evenwicht, een ideale schijn, die zich aan het kunstwerk meedeelt. De beeldhouwer, de gorilla uitbeeldend, kan hem derwijze neerzetten op de grond in zijn gebogen diergestalte (als uitbeelding van dierlijke armzaligheid), dat zijn te lange armen in het lichaamsmassief zijn opgenomen en het evenwicht van de beeldvorm niet verstoren.
Juist daar het evenwicht der vormgeving niets objectiefs is (al vindt het in de natuur wel vaak zijn evenbeelden), maar een visie, een subjectieve idee, is het mogelijk, dat de kunstenaar op verschillende wijze zich daartoe verhoudt. Hij kan de daardoor gekenmerkte vormgeving vereren om haarzelf als doel; maar ook haar aanwenden als uitbeeldingsmiddel zonder meer. Dit verschil is dat tussen klassieke en gotieke vormgeving. De beide termen zijn bedoeld in verruimde, niet in historische zin. Vooral de term 'gotiek' betekent hier niet de historische kunstvorm, maar een esthetische zienswijze: het inzicht, dat de vorm niet is waardevol in zichzelf, zoals hij voor de 'klassieke' kunstenaar is, maar als spraak voor een innerlijke verborgenheid. Kunst is vormgeving aan de gedachte. De 'gedachte' kan in de vorm volledig zijn blootgelegd, geopenbaard in de aanschouwelijkheid. Dit is klassiek, en er blijft niets te vragen over. De vorm is gesloten; wij zien hem als adequaat met zijn inhoud; er kan niets bij en er kan niets af. De Griek als klassieke kunstenaar bij uitnemendheid voelt het vormwezen aan in zijn gesloten volkomenheid als gave uitdrukking van de gedachte. Drie Gratiën; er kan geen vierde bij; vier hoofddeugden; een vijfde zou er los aanhangen; negen Muzen, een tiende zou buitenstaan. De vormvastheid bewijst de volledigheid. Waar de vorm als zodanig de schoonheid is, bestaat niets ongeveers; er heerst een streng evenwichtsbesef (de Doruforos van Polykletos!). Hier is vorm een logische aanschouwelijkheid en tegen de logica kan niet gezondigd worden; zij is het evenwicht der rede in de verschijning. De klassieke vorm is statisch, wat niet betekent verstarring, maar een tot rust gekomen beweging, zichzelf voltooiend ritme. Vandaar de klassieke bewondering voor het menselijk lichaam, want, al komt het nauwelijks in volmaaktheid voor, niets kan zozeer als dit in vormzuiverheid gedacht worden en aan de visie van innerlijk evenwicht beantwoorden; het lichaam bovenal in zijn eurythmische beweging: volmaakte vorm. Anders de vormgeving in de zin der gotiek. De noordelijke mens heeft, in tegenstelling met de mediterrane, deze vormverering niet, daar voor hem het vormwezen niet meer is dan onmisbaar esthetisch beginsel van uitbeelding. Vorm kan ook open vorm zijn; d. w .z. onvoltooide of niet voltooibare gestalte voor de gedachte; poging tot uitspraak van hetgeen als innerlijke verborgenheid in de ziel leeft; en dat nooit meer dan ten dele zich uitspreekt, en dus in geen vormbeeld volledig gevangen wordt. In de lijnenschoonheid der gotische kathedraal wordt gestreefd naar hetgeen niet kan worden bereikt: het Oneindige. In de 17de eeuwse landschapkunst fascineert de toeschouwer iets, dat geen woorden heeft. Het is op andere wijze aanwezig bij Jan van Goyen dan bij Jacob Ruysdael of bij Albert Cuyp. In het stilleven van Willem Kalf is dit geheimzinnige anders dan bij Claesz of Heda. Maar het boeit de toeschouwer als een raadsel, dat hij niet oplost: de partijen-indeling, de kleurverhouding, verhouding van licht en donker, de kompositie, in één woord: de vormgeving is er om de wille van dit onuitsprekelijke. Wie daaraan veel woorden wijdt, grijpt het toch niet; het ontgaat ons en blijft toch aanwezig. Het is een geheim. De schoonheid van het werk leeft sterker na in de herinnering dan bij de aanblik; want het 'gotieke' kunstwerk wil meditatie. Toch, al vraagt deze vormgeving een mindere vastheid van contouren en een lossere plasticiteit der gestalten dan de klassieke - het innerlijk evenwicht mag niet ontbreken, zal er van vormgeving en niet van vormverval sprake zijn.
In de kunst der laatste tijden is dit vormverval duidelijk; wellicht als teken van een cultuurverval in het algemeen en doordat de kunstenaar als gevoelig zielswezen de graadmeter is van een algemene zielsgesteldheid van de tijd; wellicht ook, doordat hij wil vooruitgrijpen naar een toekomst door een verstoring van het oude, dat niet aan het huidige tijdsbewustzijn beantwoordt. Vandaar de vormverwildering, de mismaakte, gerekte of verstarde lichaamsuitbeelding, de scheeftrekking van het perspectief, de figurale vlakschildering, die naar kinderlijke onnozelheid neigt, het dwaze en moedwillig mistekende. Deze moderniteit is niet snobisme doch tragiek. Bij tijden schijnt een fatum het wereldleven in verwarring te sturen om geleidelijk weer tot vernieuwde opbouw over te gaan - zoals, naar het beeld van de oude wijsgeer Herakleitos, een kind zijn speelschijven door elkaar werpt om een nieuwe figuur samen te stellen. De dooreen-werping doet zich als fatum gelden. In zulke tijd leven wij, een tijd die de vormgeving verstoort - om tot nieuwe te komen. Wij vragen ons af: hoe en waarom? Maar altijd zal kunst zijn een vormgeving aan de gedachte, en vorm betekent het innerlijk en levend evenwicht, d.i. harmonie. Diep in ons zijn wij overtuigd van de wereldharmonie. Anders zouden wij geen kunstenaars zijn.
|