|
SPINOZA: INLEIDING IN DE WIJSBEGEERTE
LICHAAM EN ZIEL Hoe ziet Spinoza het verband tussen
lichaam en ziel? Descartes had de substantie bepaald
als datgene dat om te bestaan niets anders behoeft dan zichzelf. Dus feitelijk is er volgens hem maar
een ongeschapen substantie: God. Descartes onderscheidde echter, zoals we zagen,
(omdat hij zowel het lichamelijke als denkende zijn, dat van God afhankelijk is en zijn
tussenkomst behoeft om te bestaan, 'substantie' noemt), drie van deze: 1. de ongeschapen denkende
substantie d.i. God. 2. een geschapen denkende
substantie. 3. een geschapen lichamelijke
substantie. Deze laatste sluiten elkaar uit,
d.w.z. het wezenskenmerk van het denkende en dat van het stoffelijke, uitgebreide hebben
niets hebben niets met elkaar gemeen.
De attributen en hun substanties zijn
volkomen identiek, omdat volgens Descartes het substantiële in het wezenskenmerk a.h.w.
opgaat. Spinoza gaat van een andere
onderstelling uit. Ook hij verstaat onder substantie
datgene, dat in zich en door zich wordt begrepen, m.a.w. datgene welks begrip het begrip
van een andere zaak door hetwelk het gevormd moet worden, niet behoeft. De substantie heeft dus haar
oorzaak in zichzelf. Echter er is, volgens hem, maar
een substantie, God, het absoluut oneindig zijnde, en dit openbaart zich in een oneindig
aantal attributen. Het Absolute moet bestaan, het is de
volledige werkelijkheid en aan het volmaakte en oneindige wezen moet een oneindig aantal
wezenskenmerken worden toegeschreven. Van dit oneindig aantal attributen
kennen wij mensen er slechts twee: het denken, dat voor Spinoza gelijk is
aan het psychische, en de uitgebreidheid, dat is het stoffelijke. Volgens Descartes waren het denken en
het uitgebreide 'substanties', welker wezenskenmerken geheel aan hen identiek waren.
Bij Spinoza is er maar één
Substantie. Hij noemt deze 'God', omdat hij voor
het hoogste en volmaakte, eeuwige en alomvattende geen ander woord ter beschikking had. Zijn Godsvoorstelling onderscheidt
zich echter volkomen van die van de traditionele kerkelijke en metafysische, omdat Spinoza
God niet slechts gelijk deze als Geest beschouwt, maar ook als uitgebreidheid, als
stof. Immers wij kennen de natuur, die met
God identiek gedacht moet worden, in twee wezensvormen: denken, dat is voor
hem het psychische, en stof, dat is het uitgebreide. Spinoza verwerpt diens dualisme; hij
is de typische monist, die de wezenskenmerken Gods in het ene, alomvattende a.h.w. oplost. God is volgens Spinoza 'aller dingen
oorzaak'. De wet van oorzaak en gevolg
(causaliteit) is in al wat God is geldende en vindt haar uitdrukking in de verschillende
attributen.
Een bepaalde reeks van oorzaken en
gevolgen wordt in alle attributen op overeenkomstige wijze uitgedrukt. Maar aangezien het psychische, het
denken, nimmer op het uitgebreide, het stoffelijke kan inwerken, lopen de reeksen van
oorzaken en gevolgen naast elkaar, of anders gezegd 'parallel'. Spinoza drukt dit zo uit: de
volgorde en het verband der dingen zijn dezelfde als de volgorde en het verband der
voorstellingen. Hoe bewijst Spinoza dit? 'De voorstelling (idee) van elk
veroorzaakt ding hangt af van de kennis der oorzaak waarvan het een gevolg is,'
zegt hij. Alles behoort tot één
Substantie; de denkende en de uitgebreide substantie is een en dezelfde, nu eens van de
ene, dan weer van de andere zijde beschouwd (zoals een en hetzelfde voorwerp, bijv. een
lepel, van binnen in de uitgebreidheid, dus het stoffelijke, en de voorstelling
(gedachte) van die wijziging (= het psychische, dat daarmee 'parallel' loopt) een
zelfde zaak, echter op tweeërlei wijze uitgedrukt.
Een cirkel b.v. die in werkelijkheid
bestaat en van die een voorstelling ook in God bestaat, is een en dezelfde zaak van
verschillende zijden beschouwd en daarom, hetzij we de wereld als denking, hetzij als
uitgebreidheid beschouwen, hetzij als iets anders, we zullen steeds een en dezelfde
volgorde of een en dezelfde aaneenschakeling van oorzaken ontdekken. Het gevolg van deze opvatting is een albezieling. Immers van enkele dingen is er een
idee of voorstelling in God dus een psychisch correlaat aan te nemen. Daarom zegt Spinoza 'alle
enkelingen zijn, al is het ook in verschillende mate bezield'. Want evenals van de voorstelling van
het menselijk lichaam, bestaat natuurlijk van elk ander ding een voorstelling bij God,
waarvan God de oorzaak is en dus moet alles wat we gezegd hebben noodzakelijk ook gelden
van de voostelling van andere zaken. Het volgende schema zal het gezegde
kunnen verduidelijken: God = Substantie
met oneindig vele wezenskenmerken (attributen) waarvan wij er twee kennen: 1. denken 2. uitgebreidheid
Wat stelt Spinoza parallel? Niet zoals het latere parallellisme hersenverschijnselen met het gelijktijdige bewustzijnsproces, maar een object van kennis en de inhoud der kennis, die een denkend wezen van dat object kan bezitten. In zijn diepste grondslagen betekent
het parallellisme van Spinoza niets anders dan de logische construeerbaarheid van het
wereldgebeuren. Wat hij zeggen wil is dit: wanneer
men een reeks van oorzakelijk verbonden verschijnselen beschouwt, dan kan men
daarnaast altijd een reeks van logisch verbonden begrippen denken, waarin van de
ontwikkeling der eerste rekenschap wordt gegeven; er bestaat een logica der feiten;
naast het vaststellen van het 'dat' is er altijd plaats voor en antwoord op het 'waarom'. Geheel in den geest van zijn tijd
vereenzelvigt Spinoza twee geheel verschillende begrippen n.l. 'causa' = orzaak en
'ratio' = reden of anders gezegd: hij vereenzelvigt het feit dat iets gebeurt,
met de reden waarom iets gebeurt. Een eenvoudig voorbeeld: Stel ik kom in een vertrek, waarin
een dode ligt, dan kan ik de oorzaak van zijn dood opmaken uit het feit, dat hij
een schotwond in zijn slaap vertoont, maar de reden waarom is daarmee nog niet gegeven, ja
kan steeds, al ga ik in de causaal verbonden reeks feiten zo ver mogelijk terug, een
mysterie blijven. Alleen voor de Godheid vallen grond
en reden samen. Hoe komt het nu, dat Spinoza het
onjuiste van deze vereenzelviging van oorzaak en reden niet heeft ingezien? Omdat hij als echte rationalist zijn
voorbeelden steeds uit de wiskunde kiest. In de wiskunde valt inderdaad de oorzaak van de veranderingen der verschillende figuren samen met de reden waarom deze zo en niet anders kunnen zijn.
|