|
![]() LOUTERING
Wat de wil ten goede hier tot stand brengt is een loutering. Dit begrip is afkomstig uit oud-godsdienstige cultus en draagt in Griekenland de naam van catharsis. Nu valt ook hier tussen tweeërlei te onderscheiden: loutering kan op rechtstreekse wijze nagestreefd worden en op indirecte. De laatste wijze van loutering is de belangrijkste der twee; zij bestaat hierin, dat de aandacht gericht wordt op een doel, ideaal of gedachte van hoger belang, waardoor de neiging tot het boze, d.i. willekeur der driften, haar voorrang verliest en tot iets van geringere invloed wordt achteruitgezet, terwijl het betere de geest gaat vervullen. De rechtstreekse loutering bestaat in een toeleg van de wil ten goede om aan de overheersing der driften paal en perk te stellen. De rechtstreekse loutering zal hierin bestaan dat de wil ten goede tucht oefent en de aandriften door tucht tot de orde roept; maar deze tucht wordt niet uitgeoefend door middel van een dwang.
Men kan zichzelf niet forceren. De wil ten goede zou machteloos zijn, zo hij geen hulpmiddel kon in zijn dienst nemen; en dit hulpmiddel ligt in het denken. Hij oefent tucht door middel van het denken. Deze tucht zou men kunnen noemen de dagelijkse praktijk van het zedelijk bewustzijn, want elke dag geeft gelegenheid en aanleiding tot de woekering der driften, aanleiding tot ergernis, tot vrees, tot vijandschap, tot willekeur enz. en het is dus nodig dat een mens elk ogenblik bereid zij en in staat om de gewenste tucht over zijn passies te oefenen. Wie zijn hebzucht doorziet en verstaat, dat deze hebzucht is, wie zijn ijdelheid als ijdelheid of zijn boosaardigheid als boosaardigheid voor zichzelf erkent, verkeert niet meer onder de blinde heerschappij van het boze. De driften tieren alleen in het duister der onoverdachtheid; wie ze in het daglicht zijner overdenking stelt en hun negativiteit inziet, heeft althans in beginsel zich vrij gemaakt, en is niet meer de gemakkelijke prooi van zijn hartstochten.
Toch is zij een voorbereiding tot een grotere en een handelwijze, waardoor een mens de ogenblikkelijk aanwezige innerlijke verwarring en wanorde van zich afwijst en overwint. De loutering, die zich op indirecte wijze toedraagt, zal ten gevolge hebben, dat het overwicht der driften afneemt en een duurzame plaats laat voor een ander overwicht, dat van de idee, die wij zijn, het diepte-ego, waarin het zedelijk bewustzijn is gefundeerd. De indirecte loutering bestaat hierin, dat in een mensenleven de hoofdzakelijke aandacht en belangstelling zich richt op een gedachte en geestesinhoud van hogere waarde, waardoor vanzelf het driftenleven zijn overmacht over het gemoed kwijtraakt. Een mens, die in deze staat verkeert, leeft niet voor de vervulling van zijn begeerte, maar voor de verwerkelijking van zijn ideaal. Hem wordt hierin door het zedelijk bewustzijn als door zijn genius de weg gewezen, en de wil ten goede handhaaft zich als tegen de driften bestand. In zijn zielsleven heeft het ordeloze moeten terugwijken voor een innerlijke harmonie, waaraan de aandriften zijn dienstbaar gemaakt.
Allen, die met een grote gedachte vervuld waren, hebben deze loutering en vergeestelijking ondervonden. Het ideaal zuivert het driftleven. De geestelijk groten van het mensdom, Jesaja, Sokrates, Paulus, Franciscus, zijn niet driftloos geweest, maar zij hebben hun aandriften door de grote gedachte gelouterd, en zij ondergingen daarmee de grote catharsis, die het gemoed zuivert en in het leven de eeuwige richting verwerkelijkt. Met kleine pogingen wordt geen mens geadeld, maar in de grote gedachte vindt hij zijn bevrijding. Ook hier blijkt, dat het denken niet slechts theoretische inhoud heeft, maar dat de activiteit van de geest daarin werkzaam is en zij werkt niet vruchteloos. Door de verruimende en bevrijdende gedachte wordt tweeërlei verkregen, waarin dus deze loutering bestaan zal. Vooreerst in haar winst, dat de nadruk in het zielsleven verplaatst wordt, zodat de neigingen en driften van de levensdrang hun heerschappij niet meer volhouden en de wil ten goede, deze plaatsbekleder van het diepte-ego, de zeggenschap in de ziel overneemt.
Toch blijft, ook zo de loutering zich in een mens voltrekt, plaats voor het boze in zijn hart over. Es bleibt ein Erdenrest zu tragen peinlich. Door sommigen (ten onzent door Dirk Volkertz. Coornhert) is een perfectionisme geleerd, dat met de algemene aard van het mensenleven niet te rijmen valt. Zij menen dat het zedelijk-volmaakte voor een mens een bereikbaar goed is, en beroepen zich op het bijbelwoord: weest dan gijlieden volmaakt gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is. Het is de mens niet gegeven in zijn aardse loopbaan het hoogste te bereiken. Het onredelijke, ontstemde, vijandige, overmoedige, vreesachtige, teleurgestelde en wat dies meer zij, kan nooit geheel uit de ziel verbannen worden, maar het kan tot een ondergeschikte plaats worden verwezen, vanwaar uit geen gelegenheid overblijft om het leven ten ongunste te beïnvloeden. Het kan overblijven als het bezinksel in een glas goede wijn.
Niet slechts van een jong gestorvene kan gezegd worden, dat zijn leven ontijdig is afgebroken: alle levens worden afgebroken eer zij hun volle bestemming hebben bereikt. Wie in het leven een wet van voortbeweging naar de levensbestemming en de levensvoleinding wil begrijpen, moet met dit fragmentaire rekening houden. Het mensenleven in zijn geheel is als een gedicht, waarvan wij hier slechts een enkele strofe te horen krijgen. In het gedeelte moet naar het geheel gepeild worden. Het geheel is levensgeheel in tegenstelling met het levensfragment, dat ons thans is toebedeeld; het is niet een som van dergelijke fragmenten, evenmin als een som van scherven een vaas is: het geheel is een harmonie, waarin de dissonanten zijn opgelost, die kenmerken van het fragmentaire zijn. In een harmonie zijn de tegendelen verzoend en de tegenspraken opgelost. Het levensgeheel is als geheel denkbaar, wanneer wij het denken als omsloten door de wereldorde. Deze is het geheel in volstrekte zin des begrips en deze is de harmonie, waarvan elke andere harmonie afhangt.
Wereldorde en wil van God zijn hetzelfde. De eerste term is een wijsgerige, de tweede een godsdienstige. De godsdienstige terminologie verschilt van de wijsgerige hierin, dat zij op meer directe wijze spreekt tot het menselijk gemoed, terwijl de wijsgerige zich richt tot het intellect. Maar de wijsgerigheid bedoelt niet het laatste woord te spreken; zij doorziet het ordeverband der dingen, het ordeverband voor wereld en mensenleven en geeft daarmee een geestesverruiming als waartoe het godsdienstig bewustzijn niet komt, indien het niet door wijsgerig nadenken gelouterd is. Is dit wel het geval, dan vermag de religieuze terminologie aan de wijsgerige begripsbepaling een verhoogde betekenis te geven, die niet slechts tot het intellect spreekt, maar tot het hart, dit is tot de mens in zijn geheel, een betekenis, waarin het menselijk willen en het gevoel mede betrokken zijn.
Wil van God betekent hier niet eis of gebod, door God aan de mens voorgehouden, waarbij het van de mens afhangt, of hij daaraan voldoen wil; maar wil van God betekent de van de goddelijke wereldgrond uitgaande geestes-energie, de alwerkzaamheid Gods in Zijn schepping. Het zedelijk bewustzijn wijst naar de religie (de idee van het Godsrijk) heen als waarin zijn zin en betekenis ligt onthuld. Het Godsrijk is niet een toekomstrijk als waarheen de tijdsloop zich voortbeweegt; het komt niet aan het einde der eeuwen, zoals Augustinus in zijn Civitas Dei zijn lezers voorhoudt, daarmee de Christelijke geschiedopvatting voor langer duur dan de middeleeuwen aangevend. Het ligt aan het einde van een innerlijk perspectief, niet van een uiterlijk. Het heeft naar een evangelisch woord, geen uiterlijk gelaat, (Lucas XVII, 20). Het Godsrijk is een 'gemeenschap der heiligen'. Men versta deze term niet verkeerd! De suggestie, uitgaande van de Apocalyps, het laatste der bijbelboeken, heeft de gelovige verbeelding geleid tot een voorstelling van zondagsheiligen in witte gewaden met palmtakken, zingend voor de troon van God.
Heiligheid is de hoogste waarde, welke is de consummatie en de voltooiing van het waardenrijk. In de idee der heiligheid ligt de voltooiing, die de voorafgaande waarden tot hun bestemming voert, en deze tegelijk daarmede opheft en overbodig maakt. Zij is verwerkelijkt niet in enige individuele persoonlijkheid als zodanig, maar in een gemeenschap der geesten, en de enkele heeft daaraan deel door in deze gemeenschap te verkeren. De mens bereidt zich, wat zijn zedelijke levenstaak aangaat, op zijn deelhebben aan deze gemeenschap voor, door in zichzelf een hoogste eerbied te koesteren, eerbied voor het levensmysterie, eerbied voor God. Want deze eerbied verheft hem boven de begrensdheid van zijn ervaarbaar persoonschap en wijst hem naar het heilige heen.
|