|
SPINOZA: INNERLIJK PERSPECTIEF RELIGIE
De mens in zijn theoretische rede is denker van de Idee, die Universum is. In zedelijkheid en schoonheidzin beleeft hij de Idee op onderscheiden wijze en in onderscheiden opzicht. In beide is het om de volstrekte Algemeenheid te doen; maar in het zedelijke is zij hem voor de geest als idee der persoonlijkheid, en in het schoonzinnige als idee van het onpersoonlijk geheel. Hier zijn twee opzichten, die, tot één verenigd, het absolute vormen: opzicht van het subject en van het object. Het ligt aan de bewustwording zelf, dat deze onderscheiden zijn, en tot een onderscheidende geleding in ons geestelijk bestaan aanleiding geven. De zedelijke mens is zich van de Idee bewust in zover het persoonlijk leven tot haar in betrekking staat; het schoonzinnige behoeft voor de erkenning der Idee de onpersoonlijke natuur. In de religie nu is de mens zich zijner verhouding tot het Geheel bewust, als hoedanig de Idee noch subject noch object is, maar Geest, die het object in zijn subject-zijn opneemt, en als eenheid beider Universum is, waarbuiten niets zich denken laat. In religie wordt beleden, wat in de theoretische rede gedacht wordt, zodat in dit levensbezit de redelijkheid tot vervulling komt; het gaat in haar, zoals ook in de theoretische rede, om niets bijzonders, particuliers of bepaalds, niet om winst of heil, om deugd of recht, maar om God. Voor het religieus bewustzijn is de Idee God, bovenpersoonlijk Universum. In kennis van God gaat de religie op. Zij voltooit, wat de theoretische rede aanving: het weten der rede, door het ethisch en esthetisch beleven heengeschreden, hervat zich in de religie op hoger plan en niet meer in de gestalte der theoretische kennis. Ook in de Oudtestamentische godsdienst, wanneer het profetisch bewustzijn het institutioneel priesterlijke overwint en niet in piëtistische verzieling verkleint, is de religie een erkenning Gods, en verkondigt de profetenrede, dat de aarde vol zal zijn van Godskennis, zoals de wateren de bodem der zee bedekken. Het persoonlijke en onpersoonlijke in wereld en mens vloeien niet in elkaar over, maar zijn en blijven tegenover elkaar onderscheiden; ook wanneer een evolutioneel verband tussen plant, dier en mens valt aan te nemen, is deze evolutie van het onpersoonlijke naar het persoonlijke niet meer dan de natuurlijke voorwaarde tot de verschijning van de mens. Hij zelf is een nieuw wezen tegenover de onpersoonlijke natuur, evenzeer als het leven een nieuwe gestalte is tegenover het mineraal: de mens is temidden der onpersoonlijke natuur een nieuw moment in de zelfverwerkelijking der Idee. Zo blijven dan ook zedelijk en esthetisch bewustzijn van elkaar onderscheiden, als het persoonlijke en onpersoonlijke betreffend. Maar als geledingen van dezelfde mensengeest, strekken zij tot de eenheid in de belijdenis van de Bovenpersoonlijke Idee, die zowel het onpersoonlijke als het persoonlijke omvat en overtreft. De religie, die deze belijdenis voert, neemt nu zedelijkheid en schoonheidzin, tot hoger eenheid gebracht, in de theoretische erkenning van de Idee op, en is de samenvatting aller geledingen van de mensengeest. De religieuze mens weet de verhouding tot God als een verhouding, waarin leven en natuur beide zijn opgenomen en boven hun ervaarbare zakelijkheid en zinnelijkheid opgeheven, elk hunner volgens respectievelijk het zedelijke en het esthetisch bewustzijn vergeestelijkt. Hij kent zichzelf en de wereld, waarin hij leeft, als in God zijnde in Wie alle werkelijkheid is voleindigd. In deze kennis zijn rede, zedelijkheid en schoonheidzin tot een gezamenlijke uitslag gekomen: het ware van de kennis, het goede van het streven, het schone van de natuur zijn langs eigen lijn overtroffen in de Idee van God. Overtroffen, want in de religie is de vraag naar waarheid geen vraag meer; het zedelijk goede geldt niet meer als eis en het schone wordt niet gezocht. In de vervulde bestemming houden de krachten op; maar zonder hen ware deze bestemming niet bereikt. Zijn in de religie theoretische rede, zedelijkheid en schoonheidzin verenigd, dan zijn zij daarin ook voorondersteld, hetgeen uit de godsdienst kan blijken, die als voorlopige religie het theoretische, zedelijke en esthetische in hun onderscheidenheid vasthoudt, zonder in staat te zijn ze tot een eenheid te verheffen. In de godsdienst is de theoretische rede inheems als dogmatiek. Wel kan niet elke godsdienst met de Christelijke wedijveren, maar wereldbeschouwing is in meerder of minder mate aan alle eigen. Tevens is daarin het zedelijke opgenomen bij wijze van een zedenwetgeving. Ook hier is het Christendom voorbeeldig met zijn zedelijke eis, hoewel daarin de heteronome vorm van het Oudtestamentisch gebod meer ingang gevonden heeft dan wenselijk was. Maar ook voor een halverwege autonome moraal was plaats in zijn prediking van zonde en gerechtigheid. Ten derde is het esthetische een factor, die mede de godsdienstige voorstelling bepaalt, terwijl hij bij de kerkelijke liturgie en in het ritme van 't gesproken woord aandeel heeft. In de Christelijke voorstellingswereld verrijst de Heiland als edelschone gestalte te midden van het lijdend mensdom, hij 'de schoonste der mensenkinderen'. Zijn wandeling door de akkers en heuvelen van Galilea tussen de 'leliën des velds' wekt de schone ontroering der gelovigen. Opstanding en Hemelvaart dragen een onmiskenbaar esthetisch karakter, niet minder dan het geboortetafereel te Bethlehem en de figuur der moedermaagd. Wel heeft de schilderkunst door herhaalde afbeelding dezer geloofsinhouden hun esthetisch gehalte versterkt, maar hiermee voldeed zij aan de wens der gelovige gemeente zelf. Zijn dus theoretische, ethische en esthetische elementen in de godsdienst te onderkennen, - dat een godsdienst theoretisch, ethisch of esthetisch gestempeld is, ligt aan de belijdende gemeente of aan de belijdende enkele, naarmate deze meer rationalistische, ethische of esthetische gemoedsaard bezit. In de Kerk zijn evenzeer ijveraars voor zedelijke onbesprokenheid als voor leertucht. De behoeftigen aan esthetisch stemmingsgehalte zijn veelal minder agressief dan de vorigen. De eenzijdigheid der ijveraars kweekt farizeïsme, terwijl in de stemmingsgodsdienst de verhevenheid der Idee verloren gaat. De religie nu heeft deze onderscheiden momenten in zich voorondersteld, maar is tegelijk daarover heengestegen. Zij is niet meer theoretisch, niet meer ethisch, niet meer esthetisch, al leidt geen weg tot haar, dan die de redelijke gedachte, de zedelijke gezindheid en de schoonheidzin doorloopt.
Religie is een supra-ethische en supra-esthetische verhouding tot de wereld, waarin de theoretische redelijkheid tot haar volheid van beleving komt. Zij is de verhouding van de mens tot de wereld in haar geheel, waarin verenigd zijn (en dus onderscheidbaar) het subjects- en het objects-opzicht. Religie heeft dienovereenkomstig haar objects- en haar subjects-zijde. Zij gelooft in God, waarbij God is 'geloofs-object', en zij is geloof, waarbij de mens, die gelooft, zichzelf als geloofs-subject kent. In het geheel der wereld, Universum, ondeelbaar geheel en niet in subject en object gesplitst, is God als Universum bovenpersoonlijkheid, waarin het persoonlijke en het onpersoonlijke één zijn - dan is in de religie God gedacht langs de weg van het object en langs de weg van het subject. God is de wereld als Universum en God is God-in-mij, en deze twee zijn één. Voor het geloof nu zijn deze twee, die één zijn, onderscheiden momenten van het ene. Wij onderscheiden in de religie het Godsbegrip en het begrip van de mens. Niet in de Idee, maar in God gelooft de religie, zoals ook Spinoza aan de substantie de Godsnaam toekende, waartoe theoretische bezinning hem niet dwong, doch veeleer het vooruitzicht van het religieuze uiteinde van zijn wijsbegeerte. Idee en God zijn hetzelfde. Vandaar dat ook wij reeds vaak de Idee God noemden, zoals Spinoza met de substantie doet. Zij zijn echter hetzelfde uit ander gezichtspunt; want de theoretische rede zegt Idee, en de religieuze bewustheid zegt God. Dienovereenkomstig ligt in deze begrippen het accent anders. In het Ideebegrip ligt het op de wereld, die uit de Idee als uit haar beginsel wordt gedacht. Theoretische rede overdenkt de werkelijkheid; di. zij overdenkt de ervaarbare wereld en bevindt haar te zijn de zelfverwerkelijking van haar beginsel, dat de Idee is. Bezigt zij de Godsnaam dan is het niet in de zin der religie. Het begrip van een goddelijke wereldregering bijv. betekenend de wijze waarop, en de periodenreeks waarin zich de Idee verwerkelijkt, is wereldbegrip en heeft niet het religieus gehalte. Ook indien de theoretische rede besluit, dat de wereld geen zelfstandigheid heeft en in de Idee als in het absolute Zelf-bewustzijn is inbegrepen (ja, dat zij niet anders is dan het moment der zelf-onderscheiding in dit Zelf- bewustzijn) - ook aldus gedacht ligt toch de zin van het Idee-begrip in de wereldverklaring en ligt dus het begripsaccent op de wereld. In het Godsbegrip ligt alle accent op God. De mens in zijn religieuze verheffing 'weet niets dan God alleen'. Religie als waarin redelijkheid, zedelijkheid en schoonheidzin hun voltooiing vinden, is mystische religie. Mystische religie is een belevend weten van het in-God-zijn der wereld; de in eigen bewustzijn beleefde wetenschap, dat de wereld in God is opgeheven. Deze opheffing is de eenheid van wereld en God. De mystische religie heeft haar inhoud in een erkenning Gods, waarmee zij elk Godsbegrip, dat God als bijzonder wezen denkt, afwijst. Het zijn de positieve godsdiensten, die God als bijzonder wezen denken. Zij erkennen 'een' God, en geloven dat hun God 'bestaat' (zoals zij weten dat Amsterdam bestaat en het zonnestelsel bestaat ook). God als bijzonder wezen is met bijzondere eigenschappen toegerust, zodat in de dogmatische Godsleer een hoofdstuk over de eigenschappen Gods is opgenomen. De mystische Godsleer nu houdt een radicale afwijzing in van dit Godsbegrip, hetzij theologisch voorgedragen, hetzij populair beleden. De mystische Godsleer wijst deze Godsopvatting af, omdat daarin de universaliteit, de al-heid Gods verloren is. De Godsleer, waarin God is onpersoonlijkheid (macht) en die, waarin God is persoonlijkheid (zedelijke wil) zijn de twee eenzijdigheden, die op de mystische Godsleer vooruitwijzen. God is noch onpersoonlijke natuur, noch persoonlijke wilsmacht, maar Overpersoonlijk Universum, in Wie beide, het onpersoonlijke en het persoonlijke, zijn gegrond. God is Geest naar het Johannes-evangelie; Geest is Idee. God is Idee, maar niet als beginsel en doel van het wereldproces, doch als in wie alle werkelijkheid is opgeheven - zoals het religieus bewustzijn weet. Wie in de Idee de opheffing der wereld erkent en beleeft, zodat hij niet de wereld kent, maar hij kent de Idee, die kent God. Waar de werkelijkheid is opgeheven, in de Godheid opgenomen en als werkelijkheid te niet gegaan, daar is alle machtsbegrip misplaatst en alle persoonlijkheidsbegrip ontoereikend. God is voor het religieus bewustzijn Universum, Oneindige Geest; d.i. Zelf-Bewustzijn, buiten wien niets gedacht kan worden noch kan bestaan; maar al wat bestaat, in Hem bestaande, bestaat niet zoals het schijnt te bestaan voor de zinnelijke ervaring, die de dingen uit de Godheid isoleert. Erkent de mystische religie God als Universum en is dus het Heelal haar God - dan waarschuwt zij tegen de misvatting als zou het Heelal een ding zijn, een ding van mateloze omvang in ruimte en tijd. Wie het Heelal denkt als inbegrip van alle zonnestelsels en melkwegen, denkt het als ding, en kent daaraan ruimtelijk en tijdelijk bestaan toe. Het is minder onjuist het Heelal als alomvattende Persoonlijkheid te denken dan als alomvattend onpersoonlijk ding. Het Oneindig zelfbewustzijn is Universum. Het Universum is Gedachte die zichzelve denkt, en in dit zichzelf-denken al het denkbare insluit - Gedachte, die al het denkbare in zich opheft. Het Oneindig wezen is evenzeer transcendent als immanent. De transcendentie Gods ligt hierin, dat de wereld in Hem opgaat en niet andersom Hij in de wereld. God gaat de wereld te boven. Maar daar de wereld in God omvat is, is zij nergens zonder Hem en dit is zijn immanentie.
In God is de wereld opgeheven. Daar wij, wezens die in een wereld leven, God niet kunnen denken dan van een wereld uit, terwijl toch God God is in zichzelven en voor Hem de wereld geen eigen wezen heeft - zo denken wij de wereld als in God opgeheven en tot haar Niet overgegaan. Wij denken God als in Wien de wereld te niet gaat. God is de Oceaan in wie het water der rivier uitstroomt, zonder dat dit wordt vernietigd (in de zin van tot nul gevoerd); maar wel wordt de rivier in de Oceaan als in het hogere opgenomen, en houdt op rivier te zijn. Het opgeheven-zijn der wereld is kern van het Godsbegrip en betekent dat in hoogste instantie de wereld niet is verschijningswereld op zichzelf, maar opzicht van het Goddelijk wezen. Wanneer het religieus bewustzijn de wereld in God denkt, is hier alle vergelijking met een ruimtelijke omvang, waarin de dingen hun ervaarbaar aanschijn behouden, af te wijzen, en wordt juist het verschijning-zijn der wereld teniet gedacht. Het eindige maakt deel uit van het Oneindige, en legt af de smart van zijn eindigheid. De eenheid met God, waarin het religieus bewustzijn gelooft, is voor de wereld haar Hemelvaart; deze te erkennen is boven alle verstand en is uit verstandsoogpunt waanzin, daar de ervaring (waarvoor zij ervaring is!) wel anders weet. De ervaring echter kent wel het ervaarbare, maar niet zichzelf, en weet niet dat zij slechts moment is in de universele gedachte, en daarmee opgeheven. Het religieus bewustzijn weet de opheffing aller dingen in het Goddelijk wezen, de apokatastasis pantoon (Hand. 111) als een eeuwige wederkeer tot God. Het religieus bewustzijn herkent in God deze wederkeer, waarbij de ervaarbare wereld haar karakter van werkelijkheid verliest, en alle ervaarbaarheid wordt 'zo nietig om een glimlach voor te geven' gelijk Dante uitspreekt, wanneer hij uit zijn hemelse verheffing naar de aardse wereld terugblikt. De wereld gaat in God te niet, in het opzicht harer ervaarbaarheid als hoedanig ze wereld is. God is wereldgrond om werelddoel te zijn. Wereldaanvang beoogt wereldeinde. Hiermee is niets gezegd van tijdsopvolging, maar een eeuwige verhouding is uitgesproken. Het goddelijk scheppen is even tijdloos als het voleinden, en het voleinden is 'tegelijk met' het scheppen; de verhouding van deze momenten is een verhouding in de eeuwig-logische zin van het begrip. In God is het scheppen een uit-Zich-gaan, en het voleinden een tot-Zich-keren. Dat een wereld bestaat, een schepping en voleinding, is voor God een uit-Zich-gaan om tot-Zich te keren. Het Goddelijk wezen is een eeuwig uitgaan tot Zichzelf, en voor God is de wereld niet anders dan een zelfonderscheiding om op zichzelf te zijn gericht. Gerichtheid van God op zichzelf is de Oneindige Liefde. God is Liefde die zichzelf liefheeft. Deze liefde is oneindige Liefde, omdat hier subject en object niet tegen elkaar begrensd zijn, maar hetzelfde, zodat de liefde aan alle begrensdheid vreemd is en dus oneindig. Indien wij het eeuwiglijk heengericht-zijn Gods op zichzelf: liefde noemen, blijft toch nog een onderscheid tussen de beide begrippen 'gerichtheid op zichzelf' en 'liefde'. De eerste term duidt op schematische wijze aan, wat de tweede aanduidt in bezieling. De waarheid ligt noch in de ene noch in de andere, maar in beider synthese, waarvoor geen naam bestaat. De ene term is te leeg en de andere term is te vol. Het lege van de ene term is niet de leegte van het Goddelijk Niets, en de volheid van de andere is niet de volheid van het Goddelijk Al; maar tezamen wekken zij de gedachte Gods, en zo blijft voor de mens het woord geldig, dat God liefde noemt, hoezeer ook de term: liefde in dit verband overdrachtelijk zij aangewend. Het Niets-van-de-wereld-zijn Gods ligt in het liefdesbegrip uitgedrukt hierin, dat God, zichzelf liefhebbend, in deze liefde de wereld tot haar niets opheft, en zozeer de wereld liefheeft, dat zij niet overblijft, maar wat overblijft is Hij alleen. De Oneindige Liefde tot Zichzelf is een stroom, die de wereld doorstroomt, en die in zijn doorstroming de wereld wegsleept. De mens, deze zelfbewuste individuatie, tot zichzelf gekomen, weet zich in deze stroom meegenomen en in God vergaande. Zijn zaligheid is, dat hij in God ten onder gaat om in God zichzelf te wezen en in God te zijn vergoddelijkt.
Geef mij het groote. Geef aan mij het strand van deze zee met zijn miljoenen zanden, de duinenkust, de uiteinden van dit land, en laat de golven op mijn kusten branden: ik wenk ze toe met mijn ontsloten hand. En 'k drijf de menschenmenigt voor mij heen en wijs hen naar hun steedlijk toebehooren, en 'k ga langs 't leege strand met mij alleen, in wind en schuim en stuivend zand verloren; wijder dan deze ruimten is er geen. Geef mij de zee, de onmetelijke oceaan haar watervlakten en haar dieptegronden, en laat mij zwalken langs haar waterbaan naar Noord en Zuid voor ongetelde stonden: en doe mij 't groot geheim der zee verstaan. Dan daal ik in haar afgrond en ik zal, ik, ziel, zij, zee, mij aan haar wezen huwen, en medezingend in haar watren schal, roep ik haar toe: al 't mijne is het uwe, en gij zijt mijn, en wij zijn één geval. Uw diepten zijn mijn diepten, de eeuwigheid heeft in uw stroomen aardschen loop verkregen; uw grootheid is der Godheid toegewijd; het hart der zee is in mijn hart gelegen, uw lust is mijn lust, en uw strijd mijn strijd. Geef mij den wind, die over 't zeevlak loeit van waar hij komt tot waar zijn stormen dreigen; mijn hoofd zij met zijn fellen tocht doorgloeid; in stormen wil ik met hem medehijgen en lachen als zijn zefir mij omvloeit. Geef mij den hemel blauwend in de zon, waarlangs de groote witte wolken strijken, wegdonkrend als het avonduur begon, waar zilvren sterren aan zijn spansel prijken; geef 't licht en 't duister dat het licht verwon. Geef mij het Hart dat grooter is dan 't al, dan strand en zee en zon en wolk en winden en aller wondren wonder samental, en laat mij in het Hart mijn toevlucht vinden waar 't eindige in 't Onendig keeren zal.
|