|
SPINOZA TIJD EN EEUWIGHEID Er rest ons thans nog iets op te
merken over de mens met betrekking tot tijd en eeuwigheid. In het eerste hoofdstuk hebben wij
gezien dat de eindige bestaanswijzen, als manifestaties van het eeuwige Zijn, niet aan de
duur onderworpen zijn en dat het tijdsbegrip slechts op haar van toepassing is voor zover
zij, los van haar verband met het Zijn, in strijd met haar eigenlijke wezen, worden
gedacht. Voor zover de mens op deze laatste
wijze wordt beschouwd neemt zijn bestaan een aanvang in de tijd en gaat hij in de tijd
teniet. Naast dit tijdelijk bestaan echter
heeft de mens, als manifestatie van het eeuwige Zijn, een eeuwig bestaan. Dit eeuwig bestaan dient niet verward
te worden met een oneindig voortbestaan in de tijd, aangezien de eeuwigheid nimmer uit de
duur verklaard kan worden.
Eeuwig is de mens in zoverre als hij
het Zijn uitdrukt, het Zijn dat als het bestaan zelf alleen onder het begrip van de
eeuwigheid gedacht kan worden. De kennis van de eerste soort, de
ervaring, heeft betrekking op de mens voor zover hij in de tijd bestaat en een lichaam
heeft dat in tijdelijke betrekking staat tot andere lichamen die daarop hun invloed
uitoefenen en waarop het op zijn beurt inwerkt. De kennis van de tweede en derde
soort, verstand en intuïtie, die de ervaring te boven gaan en ons kennis verschaffen van
het eeuwige, t.w. de algemene en eeuwige eigenschappen van de dingen en de eeuwige wetten
waardoor zij worden beheerst, en het wezen van het eeuwige Zijn en van wat daaruit in
eeuwigheid voortvloeit, kan nimmer aan het tijdelijke bestaan van de mens ontleend worden,
juist omdat de eeuwigheid niet door de duur verklaard kan worden. Verstand en intuïtie zijn slechts te
verklaren uit de mens voor zover hij eeuwig is, als manifestatie van het eeuwige Zijn, als
hoedanig zij eeuwige bestaanswijzen zijn in het Bewustzijn als het Zijn op de wijze van de
bewustheid. De mens die zich door de rede laat
leiden neemt derhalve aan de eeuwigheid deel, en dat in grotere mate naar gelang hij meer
door het hoogste begrip, de intuïtieve kennis van het Zijn en van de dingen als
openbaringen van het Zijn, is vervuld. Van hieruit wordt alles onmiddellijk
in zijn ware wezen begrepen, hier dus is het vermogen van de mens tot de grootst mogelijke
hoogte gestegen.
Op dit hoogtepunt aangekomen wordt de
mens vervuld van de grootste zelfvoldoening bij de beschouwing van zijn eigen vermogen,
een zelfvoldoening die, aangezien geen verder streven mogelijk is, waar het volmaakte
bereikt is, tot volkomen zielsrust voert. Doch daar hij zich bewust is van het
Zijn als oorzaak van alles wat is, dus ook van hemzelf en zijn vermogen, zal hij in deze
toestand van hoogste vreugde tevens vervuld zijn van liefde jegens het Zijn, een liefde
die deel uitmaakt van de oneindige liefde die het Bewustzijn vervult bij de beschouwing
van de volmaaktheid en het al-vermogen van het Zijn. Met deze liefde van de mens jegens
het eeuwige en oneindige Zijn is het doel bereikt dat in de aanvang gesteld werd en dat
tot de filosofische bezinning aanleiding gaf, 'het vinden van iets waarop de mens zijn
streven kan richten dat onbeperkt en eeuwig is, en het eigendom van allen kan zijn.' De toestand van geluk door hoogste inzicht die aan deze liefde gepaard gaat is geen beloning die de mens gewordt omdat hij zijn passies heeft weten te bedwingen, doch de mens is juist in staat zijn passies te bedwingen doordat hij dit geluk en in dit inzicht heeft bereikt.
|