LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

       SPINOZA: INNERLIJK PERSPECTIEF 

  TIJD EN EEUWIGHEID  

1.Geestesrijk en Wereldorde

Het geestesrijk, dat in de menselijke levenshouding der Godsliefde zich openbaart, kan toch niet met deze houding vereenzelvigd worden, want het is de inwoning van de absolute Geest zelf in de wereld, en deze is van nog groter omvang dan de liefde, waarin zij wordt beleefd.

In onderscheiding dus van het subjectieve moment der beleving moet nadruk gelegd worden op het objectieve moment der wereldorde, waarvoor de mens in de amor Dei de ogen opengaan.

In het natuurrijk, het civilisatie- rijk, of het cultuurrijk levende, kan dit inzicht ons niet geworden, maar eerst in de liefde tot God wordt deze wereld als Goddelijk Universum openbaar.

In de religieuze gedachte is deze waarheid uitgebeeld in de leer, die als tegenhanger van het dogma der wereldschepping dienst doet: de leer der wereldvoleinding.

De wereldorde wordt eerst in het begrip der wereldvoleinding geheel verstaan, want daarin is de tendentie uitgedrukt, die het wezen der wereld kenmerkt.

De wereld is voleind in haar opheffing, die is opneming in het goddelijk wezen.

In de verhouding van God en wereld valt te onderscheiden tussen schepping en opheffing.

De schepping is eeuwige schepping, want God 'werkt tot nu toe' ; de goddelijke activiteit is eeuwig en het is niet mogelijk God anders te denken dan in activiteit zijnde, wereld scheppende langs de wegen zijner wetmatigheden.

Maar aan dit uit-zich-treden van de Oneindige wereldgrond tot wereld, beantwoordt het terugnemen van de eindige wereld in haar Goddelijke grond.

Oudtijds heeft de wijsgeer Anaximander deze gedachte voorgedragen, alsof in de aanvang der tijden de Goddelijk onbepaalde wezenheid zichzelf tot wereldvorming begeven had, en ten laatste de gevormde wereld weer tot haar oorspronkelijke onbepaaldheid zou terugvallen. De gedachte, die hier als tijdsverloop is voorgedragen, betekent echter een eeuwig proces.

Het geestesrijk, naar zijn objectieve zijde beschouwd, is dit teruggaan van de wereld in God, eeuwige teruggang als tegen-gestalte der eeuwige voortbrengst, 'ewige Ruh in Gott dem Herrn', hoewel niet een teruggang, die het eigen te-niet-gaan betekent, doch betekenend het hervinden dier identiteit van God en wereld, die in de scheppingshandeling als in tweeën gespleten zich vertoont.

De Kosmos is proces, albeweging Gods, waarin de Godheid in haar Zelfbedoeling al het bestaande insluit.

Het zichzelf-bedoelen is Gods oneindige liefde tot zichzelf.

De wereld, deel uitmakend van deze oneindige liefde, is Geestesrijk; en het Geestesrijk is in de menselijke subjectiviteit aanwezig als beleving der identiteit van God en wereld, amor Dei intellectualis.

2.Het geestesleven als proces

Het begrip van proces kan op onderscheiden wijze gedacht worden: hetzij als tijdsverloop, hetzij als tijdloze gradatie, waarbij alle trappen in hun logische volgorde tegelijk aanwezig zijn, in de Idee omvat - gelijk er wel tijdsbeweging is bij hen die opstijgen, maar niet bij de trap zelf, waarlangs de opstijging geschiedt.

Een natuurproces doorloopt een aantal ogenblikken in de tijd en gaat van de ene naar de volgende toestand voort, zoals het plantenleven aanvangt in de kiemtoestand, en langzaam aan tot volwassenheid groeit, en afneemt tot de dood.

In het begrip van wereldproces daarentegen, heeft de term 'proces' de betekenis niet van tijdsverloop, maar van gradatie, opklimming.

Wereldproces is beweging der wereld in haar Geheel.

Het geheel ontstaat, verandert noch vergaat.

Er was niet een tijd toen de wereld als geheel een andere was dan thans.

Wanneer wij van wereldproces spreken, bedoelen wij dus niet een opeenvolging van toestanden, waarbij de vorige is afgelopen bij het intreden van de volgende, maar een opklimmende samenhang, een traporde.

De fasen van het proces zijn niet na elkaar, maar de ene is de andere te boven, of ook: de ene is lager (dat is minder volmaakt) of hoger (dat is meer volmaakt) dan de andere.

Of anders: de ene veronderstelt de andere, de ander wijst op naar de ene. De ene is de voorlopige en gedeeltelijke, de andere de volstrekte uitdrukking van het geheel.

Het wereldproces is een gradatie van stadiën der werkelijkheid.

Slechts het natuurproces (al is het zo omvangrijk als het ontstaan en vergaan van een zonnestelsel) heeft zijn toedracht in de tijd.

Daar wij nu het geestesleven als proces willen beschouwen, is de vraag gewettigd, op welke wijze hier het begrip van proces moet gedacht worden. En daarbij blijkt ons een derde mogelijkheid.

Het wereldproces is tijdloze gradatie, het natuurproces als bepaald geschiedverloop is een proces in bepaalde tijd.

Het geestesleven is noch 't een noch 't ander; zijn proces is niet buiten de tijd; immers het heeft een feitelijke toedracht in onze ervaring en heeft in zoverre aan de tijd deel; het is echter geenszins een proces in bepaalde tijd, want het valt niet samen met de feitelijke levensloop, in welke de tijd de bepaalde vorm is, waarin het causaal verband der gebeurtenissen voortloopt.

De feitelijke toedracht des levens dekt niet het proces der geestelijke zelfontvouwing.

Een persoonlijke biografie vertoont verheffingen en dalingen, stilstanden en verminderingen en zal maar ten dele parallel gaan met het proces van het geestesleven, dat naar zijn idee een voortbeweging is.

De ervaarbare en in de bepaalde tijd zich voltrekkende, causale feitelijkheid van het geestesleven is slechts een gebrekkige afbeelding van het ware geestelijke proces.

De rechtstreeks ervaren tijd (de vorm van het causaal verloop) is de subjectieve, van onze zinnelijkheid afhankelijke gestalte van de tijd-in-het-algemeen.

De tijd in 't algemeen echter is vorm van de verwerkelijking der Idee, zoals deze zich in het leven toedraagt.

Is de verwerkelijking der Idee als wereldproces in zijn geheel, gelijk wij betoogden, boven-tijdelijk, dan treedt de tijdsvorm daar in, waar het proces uiteengaat in zijn onderscheiden fasen van natuur en geestesleven.

De zelfonderscheiding der Idee, in welke de wereld is inbegrepen, sluit een negatie in, een zelfontkenning der Idee, in welke dus de Idee haar eeuwigheid opgeeft om in de wereld de tijdsgestalte aan te nemen.

Deze tijd-in-het-algemeen, waarvan de rechtstreeks ervaren tijd niet meer is dan zinnelijke subjectivering, is de vorm, waarin zich de verwerkelijking der Idee, en het geestesleven toedraagt.

Deze tijd-in-het-algemeen, die niet rechtstreeks ervaarbare tijd is, welke voor het onmiddellijke geheugen geldt, maar denkbare tijd, houdt tussen ervaarbare tijd en eeuwigheid het midden.

Deze tijd als vorm-in-het-algemeen der voortbeweging, is zonder de bepaaldheid van elk gegeven tijdsverloop, zonder het bepaalde begin en het bepaalde einde, zonder bepaalde datum of tempo.

Uit het oogpunt van de ervaarbare tijd is hij de gelijktijdigheid, die ook tijd is, maar niet als tijd ervaren wordt.

Gelijktijdigheid is het heden, dat niet overschreden wordt.

Op deze wijze is het geestesleven een proces in de tijd, dat het niet gisteren begon en op zeker tijdstip zal voltooid zijn, of zich naar een bepaald tijdstempo regelt.

Spinoza drukt deze gesteldheid uit met de term: si ratio temporis habeatur (Eth. V pr. 7), d.i. zo men de tijd op redelijke wijze opvat.

De ervaarbare tijd heeft zijn verleden, thans en toekomst als een aaneengesloten opvolging van ogenblikken; van een natuurproces in bepaalde tijd kunnen wij constateren: zijn feitelijk verloop van ogenblik tot ogenblik; maar van het geestesleven als proces kan slechts verklaard worden, dat zijn alle tijdsbepaaldheid te bovengaande schema van ontwikkeling slechts in zoverre in het tijdsverloop (de levensgeschiedenis) een parallel heeft, als van alle bepaalde en aaneengesloten ogenblikkelijkheid wordt geabstraheerd.

Het geestesleven is een proces van verwerkelijking, waarbij de volheid niet later ligt, maar wellater te zien komt dan de aanvankelijkheid, want: zinnelijkheid en geestelijkheid zijn tegelijk, al is de eerste daar terwille van de laatste.

De Idee, in de natuur van zichzelf vervreemd, herstelt zich in de geest.

Dit schema wordt in het geestesleven tot een in de tijd-in-het-algemeen gelegen werkelijkheid, die zich in de bepaalde tijdsloop der levensgeschiedenis uitdrukt, hoewel slechts ten dele en zonder strikte parallellie.

Onderscheid en verband echter van het geestelijke proces en het feitelijk ervaarbare verloop van zielstoestanden zijn duidelijk in de volgende gelijkenis: wie een wandeltocht maakt van Haarlem naar Utrecht, kan vele wegen gaan; hij kan ook zijn weg kiezen met de grootste afwisseling van richtingen, en dorpen bezoeken, die volstrekt niet in de rechte lijn liggen tussen de beide plaatsen.

Ja: de rechte weg te gaan is onmogelijk, omdat deze, geografisch gesproken, tussen Haarlem en Utrecht niet bestaat.

Omwegen zijn onvermijdelijk; men maakt vele bochten en krommingen.

Maar hetgeen men teveel Noordwaarts aflegt, moet worden hersteld door Zuidwaarts te gaan; ook kan men bij tijden snel en langzaam lopen en bij tijden stil zitten: over het algemeen heeft men één richting gevolgd: de richting van Haarlem naar Utrecht in het algemeen, en waarin alle bijzonderheden en afwijkingen tegen elkaar zijn uitgewisseld... in het algemeen.

Evenzo is het geestesleven een proces, een ontwikkeling en doelwaartse voortbeweging in den tijd, ook al is deze voortbeweging samengesteld uit zielstoestanden van meest onderscheiden gehalte.

De ideële (eeuwige, tijdloze) levensrichting drukt zich uit in de tijdsvorm; de gradatie komt tot verschijning.

In de vorm van tijd-in-'t-algemeen drukt zich uit de eeuwige verhouding van het logisch voorgaande en logisch volgende.

Immers: de Idee in haar zelfontkenning en zelfvereniging stelt in ons leven de spanning van zinnelijkheid en geestelijkheid.

Deze spanning nu is niet een evenwichtigheid van tegengestelden, waarbij het bestaande in tweeën gescheurd ware, maar een verhouding waarbij het ene om het andere daar is; een tegenstelling in de eenheid.

De Idee ontkent zich om zich te herstellen; de zinnelijkheid is om de geestelijkheid.

In de tegenstelling is het ene op het andere heengericht.

Dit nu is de beweging, die in de zinnelijke tijdsvorm als een na elkander wordt ervaren, waarbij de staat der zinnelijkheid voorafgaat om plaats te maken voor de staat der geestelijkheid. Wij dan, verkerende in dit werkelijke leven en in het bestek des tijds voortlevende, zijn daarbij op de eeuwige weg.

3.De zin der geschiedenis

Geschiedenis is wereldgeschiedenis, ook daar waar zij volksgeschiedenis is, daar een volk eerst dan ontwaakt en een geschiedkundig leven begint zodra het met de wereld, i.c. met andere volken, in aanraking komt.

Zelfs familie-geschiedenis kan wereldgeschiedenis worden, zoals het geval is bij dynastieën, en persoonsgeschiedenis, wanneer de persoon een leidende rol vervult.

Maar Robinson Crusoë maakt zijn eigen geschiedenis ter zijde van het wereldgebeuren; en zodra volksstammen zich door herinnering boven het vegetatieve verheffen, vangt een schemerende stamgeschiedenis aan, die echter nog niet tot de ware geschiedenis, de wereldgeschiedenis behoort.

Maar zijn ze eenmaal in dit algemene betrokken, dan dringt de geschiedenis zelfs binnen de kloostermuren door als waarvan de Middeleeuwen bewijs leveren.

Iedere mens ondergaat de geschiedenis, en meer dan dit: hij heeft er deel aan, bewust of onwetend, door zijn partijkeuze, arbeid, streven en tegenstreven, in meerdere of mindere mate.

Want het wereldgeschieden voltrekt zich niet over de hoofden der mensen heen, maar door de zinnen en door de harten, daar mensen niet maar enkel wezens zijn met een naar binnen gecentraliseerd bewustzijn, doch tegelijk deelnemen aan hun volksgemeenschap, te midden waarvan zij geboren zijn en getogen, en te midden waarvan zij zullen sterven.

En de volksgemeenschap is het terrein waarop de wereldgeschiedenis zich doet gelden.

Slechts zij, wier bestaan zich als in een droom voltrekt, zijn van de geschiedenis vervreemd.

Vandaar dat de vraag naar de zin der geschiedenis meer is dan een filosofenvraag: zij gaat allen aan.

In rustige tijden klinkt zij misschien voor de meesten als een vreemd geluid.

In de onrustige, die wij thans beleven, komt zij bij velen op en vraagt om antwoord.

Is antwoord mogelijk?

De eerste wellicht, die bewust en klaar de vraag gesteld heeft is Augustinus, nadat bij de Oudtestamentische profeten en in de Paulinische geschriften reeds de schemer ener geschiedenis-filosofie viel op te merken.

Augustinus heeft niet slechts de vraag gesteld, maar ook gemeend een betrouwbaar antwoord daarop te kunnen geven.

Daarom, schreef hij zijn Civitas Dei.

Hij beschouwde de wereldgeschiedenis als een strijd tussen twee wereldmachten: de Godsstaat en de aardse staat, Civitas terrena, die in het boze ligt.

De geschiedenis was begonnen bij de verdrijving uit het Paradijs en spoedt zich door een tal van tijdperken heen naar de spoedig te verwachten volei11diging der tijden, wanneer het Rijk van de Boze wordt afgescheiden van het Godsrijk, dat als triomferend heilsrijk alleen zal overblijven.

Daarmee wordt de tijd opgelost in de Eeuwigheid en is de geschiedenis ten einde.

De zin der geschiedenis ligt in haar voortbeweging naar deze voltooiing. Deze eerste volledige geschiedfilosofie heeft voor velen eeuwenlang aan het wereldgebeuren zin gegeven.

Zij is voor de huidige geslachten niet meer aannemelijk.

Sinds andere werelddelen bekend zijn geworden dan waarvan Augustinus wist, andere beschavingen, godsdiensten en zeden, die een andere aanblik vertonen dan de Civitas terrena, waarvan hij sprak, is een dergelijke enkelvoudigheid als van Augustinus' Parzistisch gekleurd Christelijk dualisme niet meer zinverklarend.

Heeft de geschiedenis zin?

Niet, zo zij bestaat in een bloot opvolgen van gebeurtenissen, volgens een aan de natuurwetenschap ontleende causaliteit.

Niet, zo zij bestaat in een heen-en-weer bewegen zonder doel zoals Faust de zee aanschouwt :

Die Woge stand und rollte dann zuruck

Entfernte sich vom stolz erreichten Ziel ;

Die Stunde kommt, sie wiederholt das Spiel. ..

Da herrschet Well'auf Welle kraf t begleitet,

Zieht sich zuruck und es ist nichts geleistet.

Door velen wordt de geschiedenis aldus beschouwd.

Zij is een blind spel der krachten, waarin de collectieve hartstochten bij afwisseli11g zich uitvieren en zich te ruste leggen, om later weer hun vermetele aanval te beginnen zoals vloed en eb der zeeën - und es ist nichts geleistet.

De geschiedenis heeft zin, zo daarin sprake is van een opbouw.

Wij willen hier de term: evolutie aanwenden, doch met grote omzichtigheid. De term is ontleend aan de biologie, bijzonderlijk aan de groei van het vegetatieve leven, en licht vervalt men hier in de fout van een metabasis eis allo gellos.

In de groei van een plant is evolutie een gestadige ontvouwing, die bij de kiem aanvangt en tot de voltooiing der plant in haar volle vruchtendragende gestalte opwast.

De wereldgeschiedenis, ook wanneer men haar in het groot beschouwt, duldt de analogie met zulk plantenleven niet, omdat zij niet zoals het vegetatieve groeisel als geheel kan gezien worden.

Wij weten noch haar begin, noch haar einde, en daarom kan de term evolutie hier slechts met veel reserve worden aangewend.

Zij houdt niet in, dat het latere tijdperk der wereldgeschiedenis waardevoller zij, grootser, belangrijker, edeler dan het voorafgaande.

Zij houdt niet in een toename of vooruitgang over de gehele linie in lengte en in breedte.

Depravatie, revolutie, ontbinding, afsterving van levens bloei, ondergang zijn op haar terrein evenzeer mogelijk als wasdom, en de ondergang van grote beschavingen, zoals de oude van Peru en Mexico, zijn even mogelijk als hun opgang.

De wereldnood is en blijft de donkere achtergrond van alle geschiedkundig leven.

En toch zou er geen geschiedenis zijn, indien er geen zin der geschiedenis ware, en het groepsgewijze menselijk streven, zoals het in de geschiedenis optreedt, niet de voortdurend herhaalde poging ware om een waardevoller toekomst te vestigen.

Slechts het defaitisme van een Oudtestamentische Prediker met zijn herhaald: alles is ijdelheid en kwelling van de geest, is in staat om de positieve waarde van het menselijk streven te ontkennen, dat in de geschiedenis tot gestalte komt.

Zo wij de zin der geschiedenis in de evolutie vinden, betekent deze, gelijk reeds gezegd is, een opbouw van een geestesrijk der Cultuur.

Er is geschiedenis voor zover er cultuur is; en de cultuur is een zaak van menselijk streven - doch niet zonder meer.

Het menselijk cultuurstreven mag als inhoud van de geschiedenis beschouwd worden, zo het niet empiristisch op zichZelf gesteld wordt, doch gedacht in metafysisch verband.

De geschiedenis is geen constructie van de menselijke wil, doch van een Goddelijk willen, en het cultuurstreven is niet de vernuftige vinding van een menselijk intellect, doch beantwoordt aan een Goddelijke opdracht aan de mensheid.

Wij zijn niet op aarde krachtens eigen verkiezing, en de mensengeslachten hebben niet hun ontstaan en hun bestaan te danken aan een eigen besluit.

Dat er een mensheid is, die haar tijden doorleeft, is gevolg van een hogere

Wil, die wij vereren, ook al hult hij zich in het onkenbare, het onkenbare dat voor ons het heilige licht is van Gods wezenheid.

Het cultuurstreven van het mensengeslacht aanvaarden wij, en wij schenken daaraan onze medewerking niet als tijdverdrijf, maar als plichtsvervulling, omdat wij het beschouwen als een goddelijke opdracht aan de bewoners van onze planeet.

Uit dien hoofde is de humanistische geschiedopvatting, die het cultuurstreven, de opbouw van een cultuurorde tot zin der geschiedenis maakt, geen empiristisch humanisme, maar een humanisme in verbrede, religieus-filosofische zin.

De cultuurbouwende mens weet dat hij niet uit blootmenselijke bedenking zijn taak vervult, doch uit een hoger-dan-menselijke inspiratie, die de klacht van het vanitas vanitatum overstemt, welke klacht een aanklacht zijn zou tegen het Godsbestuur.

Ligt de zin der geschiedenis in de opbouw van een cultuurorde, dan is het hierbij niet te doen om een uniforme constructie, doch om een sfeer.

Een eenvormige constructie zou een zodanige zijn, waarin de culturen der verschillende volken tot een eenheid waren samengeklonken en de talen opgelost in een gemeenschappelijk Esperanto of Volapuk.

Daarbij zou dan niet alleen het eigen karakter der over de aarde verspreide volksgroepen door gelijkschakeling verloren zijn, maar ook het geestesleven der enkelen zou tot een koekoekseenzang zijn neergehaald en het bestaan op aarde tot een monotoon unisono zijn verminderd.

De wereldgeschiedenis heft haar schakeringen niet op, en laat het velerlei harer scheppingen niet in een enerlei ondergaan, al streeft zij ook naar een grotere eenvormigheid in het uiterlijke, waardoor zij een grotere toekomstige verbondenheid van de volkeren bevordert.

Maar deze uiterlijke eenvormigheid laat voor een culturele verscheidenheid plaats.

De opbouw van een cultuurrijk des Geestes, die de zin der geschiedenis uitmaakt, hebben wij een evolutie genoemd in verwijderde analogie met het biologisch begrip van die term.

Deze evolutie heeft dus geen uniform, doch een pluriform karakter, en zij is niet een universele voortbeweging, die geheel het geschiedleven van een vermoedelijke aanvang tot een vermoedelijk einde als in één totale greep omvat; maar zij is de methode van het wereldgeschieden, de wijze waarop zij zich toedraagt bij de opbouw van het cultuurrijk des Geestes, dat als het 'Huis des Vaders vele woningen' omvat, en toch in wezen één is.

Deze wezenlijke eenheid blijkt voldoende in de mogelijkheid van een onderlinge culturele verstandhouding der volkeren, die in toenemende mate zich voltrekt, zodat de cultuurschatten van het ene volk toegankelijk zijn voor het andere.

Chinese en Indische wijsheid open voor de Christenlanden, en andersom: de monumenten der Oudheid bezielend voor het heden en wat heden geschapen wordt vruchtbaar voor de toekomst - waarbij het eigen karakter van plaatsen en tijden niet verloren gaat.

Het cultuurrijk des Geestes is, zeiden wij, een sfeer, d.i. een levenssfeer, waarin de mens als enkelwezen naar de geest kan ademhalen.

Schijnbaar bekommert de wereldgeschiedenis zich om de enkelen niet en bepaalt zij slechts het lot der volkeren.

Schijnbaar maar niet wezenlijk.

De geschiedenis nl. is tweeërlei: zij is enerzijds de voortzetting op het terrein der menselijke bevolking van onze planeet, voortzetting van de vorming van deze planeet zelve, die door geweldige geologische gebeurtenissen, evoluties en catastrofen is tot stand gekomen, eer zij voor een mensheid bewoonbaar was.

Dit evolutieve en catastrofale is nooit tot stilstand gekomen, getuige de ijsperioden en zondvloeden van het langverleden; en het heeft zich in het bestaan der mensheid voortgeplant in opkomst en ondergang van koninkrijken en beschavingen.

Maar hier ligt de zin der geschiedenis niet; hier ligt de kosmische scheppings- en vernietigings-drift, die wij niet tot in haar grond begrijpen en waartegen de geschiedenis in de hogere zin des begrips zich gelden doet.

Er is slechts zin inzoverre er geest is.

Juist dat de volken zich verheffen boven de fataliteit van het blinde gebeuren, en daarin hun Gods-opdracht ter hand nemen en vervullen, is datgene wat geschiedenis maakt.

Zeker blijft deze fataliteit als wereldnood de donkere achtergrond der cultuurschepping, die in pestilenties, oorlogen en revoluties bewijs levert van zijn bestaan.

Zeker bekommert in dit opzicht de geschiedenis zich niet om enkelwezens; maar zij bekommert zich evenmin om volksgroepen en gehele volkeren.

Maar wat haar zin aangaat bekommert de geschiedenis zich om de enkelen wel, want juist voor dezen heeft de sfeer, waarvan wij spraken, betekenis.

Geringschatting van waarde en betekenis van de enkele is een materialistisch vooroordeel, en product van een schijnbaar wetenschappelijk cynisme, of althans van een eenzijdig empirisme, dat geen oog heeft voor het innerlijk wezen.

De mens als enkele draagt in zich een werkelijkheid, die in het ervaarbare groepswezen niet is opgenomen, en waarvan de spreuk geldt: God heeft de eeuwigheid in ons gelegd.

Innerlijk wezen is het specifiek-eigene der menselijke individualiteit, en zo er van sfeer sprake is, kan deze voor het innerlijk wezen alleen van betekenis zijn.

Een wereldgeschieden, waarin deze betekenis niet in aanmerking kwam, zou in waarheid een geschiedenis zijn zonder zin, de blote fataliteit van een natuurgebeuren op het terrein der mensenbevolking.

Zij zou zijn een geschiedenis zonder God. Zulke geschiedenis ware de karikatuur van zichzelf en met ons diepste beleven in tegenspraak. Inderdaad vanitas vanitatum!

Het cultuurrijk des Geestes is een waardenrijk, een rijk der drie Platonische waarde-ideeën: het ware, het goede, het schone.

Wat de mensheid in de loop van haar geschiedenis in dit opzicht bereikt heeft, is verwonderlijk en bewonderenswaard.

Wij vatten dit waardenrijk niet op, zoals sommigen thans, als ware het een in zichzelf bestaand gebied, dat er ook zijn zou, indien er geen mensen waren.

Het is een orde binnen het gezamenlijke bewustzijn der mensheid, en het is juist de mensheid die als goddelijke opdracht de taak der stichting van dit rijk te vervullen heeft.

Ligt de zin der geschiedenis in de opbouw van dit waardenrijk, dan ligt zij in de verwerkelijking der vrijheid.

Vrijheid is de sfeer van het waardenrijk.

In de natuurcausaliteit vinden wij onze vrijheid niet, maar hierin, dat wij, boven deze ons verheffend, die woning oprichten, waarin de eeuwige waarden tot werkelijkheid worden.

De opbouw nu van dit waardenrijk, dit cultuurrijk des Geestes, waarin wij de zin der geschiedenis vinden, geschiedt in een bewustwording en door strijd-voering.

Wat de eerste betreft: het cultuurrijk heeft zijn uiterlijke toonbaarheid in de menselijke werken, in wetenschap en wijsbegeerte, in zedestichting en omgang, in de schepping der kunsten; maar dit alles is slechts cultuur, doordat het innerlijk be-leefd wordt in een bewustwording der mensen: een kunstwerk, dat niet genoten wordt, is als een onbewoond huis; een waarheid, die niet begrepen wordt, is een lege formule en zede, die niet innerlijk geleefd wordt, is een dode vorm.

Het waardenrijk zetelt in de bewustwording der mensheid. En de opbouw voltrekt zich gedurende een strijd en door middel van een strijdvoering. Aldus handelt de geschiedenis: Polemos pateer pantoon, strijd is aller vader, sprak Herakleitos.

De zinverwerkelijking der geschiedenis kan niet de strijd ontlopen.

Ook de grote oorlogen zijn een cultuurstrijd, waar ideeën op elkaar botsen en godsdiensten elkaar bekampen.

De opbouw zelf van het cultuurrijk gebeurt door middel van de strijd der meningen en der overtuigingen; hij is een ideële strijd en een belangenstrijd tegelijk, een partijenstrijd en een wereldstrijd.

Is niet bijv. de geschiedenis van de Christelijke kerk een geschiedenis van strijd over problemen en opvattingen, zozeer dat daarin het opzicht der verdeeldheid machtiger schijnt dan het andere der eenheid?

En toch verwerkelijkt zich voor wie innerlijk ziet in deze strijd de bouw van het geestesrijk der culturen, waarvan de ervaarbare zijde niet meer is dan buitenkant.

Het ligt in de zin der geschiedenis dat zij onvoleindbaar is.

De bouw is nimmer af.

De menselijke cultuur hoe ook, draagt over de gehele linie het karakter der voorlopigheid.

Augustinus stelt zich voor, dat de geschiedenis heenspoedt naar een voltooiend uiteinde.

Wij kunnen dit inzicht niet aanvaarden.

Haar uiteinde kan niet voltooiend zijn.

Zo een uiteinde haar wacht, moet het zijn een gezamenlijk uitsterven als van een rivier, die in het zand dood loopt, of een klok, die ophoudt te tikken.

De voltooiing is alleen als boven het vlak der geschiedenis denkbaar, hetzij aldus dat de zielen, die in de aardse wereld aan het wereldgeschieden hebben deelgenomen, op een hoger plan van werkelijkheid hun bestemming vinden - hetzij zo, dat de kosmische orde, de orde des geheels der geestelijke werkelijkheid in opstijgende geledingen is verdeeld, en de wereldgeschiedenis op de aardse planeet een onderbouw uitmaakt, waarboven hogere rangen van geestesleven verrijzen, zoals in het sferenstelsel van Dante's Paradiso, of in de kosmische rangordening van speculatieve mystici als Pseudo-Dionysus Areopagita.

De geschiedenis op zichzelf vormt geen geheel.

Dieper hierop in te gaan zou ons tot fantastische constructies verleiden.

Dat dergelijke ordening als mogelijkheid gesteld kan worden, lijdt geen twijfel, want zij steunt op de wijsgerige grondgedachte van een zelfverwerkelijking der absolute Idee, die God is.

De Idee - de boven-werkelijke Oneindige 'wezenheid' verwerkelijkt zich in een wereldproces, dat dialectisch door haar tegengestelde heenschrijdt en waarin ook het aarde-bestaan is opgenomen.

Het proces is in zijn aanvankelijkheid niet meer dan 'natuur', expansie, menigvuldigheid, uitwendigheid en tijdelijkheid, in tegenstelling met Gods enigheid, innerlijk wezen en eeuwigheid.

Maar in de natuur begint met haar ordening de voorschemer van een dageraad, aanbrekend met het zelfbewuste wezen, dat wij kennen als de mens, waarin de lijn der wereldschepping ombuigt tot haar uitgangspunt: de Godheid zelf.

In de mens is de wereldschepping op haar Grond en Oorsprong terug gericht, de Grond die daarin tot Einddoel is geworden.

Het eeuwig proces van Grond tot Doel, Alfa tot Omega, is de wereldorde.

Het is de twee-eenheid van schepping en opheffing van deze in het innerlijke Rijk van de absolute Geest.

Zo nu het kosmisch proces des Geheels een zelfverwerkelijking Gods is, moet ook het innerlijk Geestesrijk van verhevener aard zijn dan wat in de wereldgeschiedenis als het cultuurrijk van de Geest wordt opgebouwd.

Dit laatstgenoemde is niet meer dan voorhal van de Tempel, en het is genoeg zin der geschiedenis om opbouw van deze voorhal te zijn.

Daarom vindt de wereldgeschiedenis van onze planeet, ook als haar een uiteinde beschoren is, in zichzelf geen voltooiend uiteinde: zij blijft aardse werkelijkheid.