|
SPINOZA: INNERLIJK PERSPECTIEF VRIJHEID EN NOODWENDIGHEID
Daar het geestesleven een toenemende bewustwording is, een voortbeweging in doelwaartse richting, doet zich bij overweging hiervan de vraag voor, of dit proces door een noodwendigheid wordt gedreven, en zo ja, hoe het dan met de menselijke vrijheid is gesteld. De vraag ligt voor de hand. Onze ervaring zonder meer neemt het geestesleven niet waar als voortbeweging, maar als een afwisselende reeks van toestanden. Bij vergelijking kan dan wel eens blijken, dat wij in sommige punten zijn vooruitgegaan; dat ons inzicht of onze weerstand vermeerderd zijn, onze verdraagzaamheid ruimer is geworden, ons schoonheidsgevoel zuiverder; maar deze vergelijkingen betreffen slechts bepaalde herinneringen en zijn niet voldoende om het begrip van het geestesleven als proces en doelwaartse voortbeweging te vestigen. De ervaring, met herinnering en zelfwaarneming gewapend, is ontoereikend tot vinding van het levensbegrip. Levensbegrip is een vinding van het denken, dat niet maar ervaringen combineert, doch de verschijning invoegt in het verband des geheels en dus begrippen vormt, die voor het denken gelden, ook al worden ze uit de ervaring niet bewezen. Evenals het begrip der wereldorde gewekt is bij aanschouwing der natuurwereld, inzonderheid van de sterrenloop; zo ook het begrip der noodwendigheid. Dat er noodzakelijk verband bestaat heeft men allicht het eerst opgemerkt bij mechanische natuurfeiten. De steeds terugkerende regelmaat der omwenteling van hemelbollen, en de weerkeer der seizoenen moeten wel de gedachte gewekt hebben dat het niet anders kon. Noodzakelijk is datgene, wat met geen mogelijkheid anders kon wezen dan zoals het is. Door twee punten kan een rechte lijn getrokken worden; het is niet mogelijk dat dit niet zou kunnen. Noodzakelijkheid wordt vastgesteld zodra wij regelmaat opmerken. Wanneer telkens weer de van richting veranderende windvlaag een verandering teweegbrengt in de stand van zeker verguld metalen gevogelte boven op de dorpstoren, dan besluit ik dat deze standsverandering met noodzaak geschiedt; en wanneer ik op een dag naar de torenhaan uitkijk en zie hem scheef tegen de wind instaan, begrijp ik dat de vorige noodzakelijkheid door een nieuwe noodzakelijkheid is overtroffen: het voorwerp is vastgeroest en kan niet meer draaien. Voor een vastgeroeste torenhaan is er geen andere mogelijkheid. Noodzakelijkheid is dus een begrip, waarmee wij de natuur vertolken en dat bij de natuuropvatting onmisbaar is. Dit zeggende bedoelen wij niet, dat zij het enige begrip is, waarbij zelfs geen tegengestelde in aanmerking komt. Deze uitspraak zou reeds a-priori onwaarschijnlijk zijn, daar elk begrip genomen is uit een begripspaar en het denken denkt in tegenstellingen. Het tegengestelde van de noodzakelijkheid in de natuur is de toevalligheid in de natuur. De in de natuur herkende noodzakelijkheid is nu vanouds gedacht als betreffende ook het leven, de levensloop. En daar deze gedachte ouder is dan de wijsbegeerte, is zij op onwijsgerige wijze toegepast op datgene, wat in de levensloop het treffendst geacht werd: het sterven. Zo spreekt Homerus van het doodslot, dat is de lotsbeschikking volgens welke een mens op zeker van te voren bepaald ogenblik sterven moet. Volgens dit fatalistisch begrip wordt een bepaalde gebeurtenis vooraf vastgesteld, waarbij het vastgestelde onvermijdelijk is. Er is iets onpersoonlijks als niet door de goden bedoeld, dat hierin naar voren treedt: weshalve het Noodlot dan ook bij Homerus als een onpersoonlijke macht wordt gedacht, waaraan de persoonlijke goden niets kunnen wijzigen. Een christelijke wijziging van ditzelfde fatalisme is de calvinistische predestinatieleer. Ook hier is een bepaald toekomstpunt des levens vooruit bepaald, nl. de ontvangst van zaligheid of verdoemenis na de dood. Onze voorvaders hebben de last van dit 'vraagstuk' op hun onwijsgerige halzen geladen; de zieleangst heeft daarbij honderden geworgd; terwijl andere honderden met theologische betweterij en schijnbare diepzinnigheid daarover tot de schare hebben georakeld. Voor Vondel was deze leer een reden om de gereformeerde religie vaarwel te zeggen. De predestinatieleer volgde lijnrecht uit de Calvinistisch-Oudtestamentische opvatting van God als op een troon gezeten wereldmonarch, alle dingen bepalende met zijn soevereine wilsbesluiten. Al aanstonds is het opmerkelijk, dat hier het Godsbestuur gedacht wordt in de tijd en dus evenals alle dingen, die in de tijd en tijdelijk zijn; immers leert de predestinatieleer, dat God van te voren besloten heeft welke zielen zalig zullen worden en welke de verdoemenis zullen ingaan.
De noodzakelijkheid, die in het Calvinisme theologisch als van buiten neerwerkende macht gedacht is, kan ook anders begrepen worden. Zo heeft ook het naturalistisch determinisme het noodzakelijkheidsbegrip op de voorgrond gebracht, maar niet bij wijze van transcendente oppermacht, maar van immanente, binnen de wereld besloten werkzaamheid. De deterministische opvatting heeft vooral zich bepaald tot de beschouwing der menselijke handelingen. Hier was een brandend vraagstuk aanwezig. Niet of de gebeurtenissen in de natuur noodzakelijk bepaald zijn was het punt van overweging, maar of de handelingen van de mens zijn. Dat in de natuur elke gebeurtenis oorzakelijk gedetermineerd is, door voorafgaande en belendende gebeurtenissen bepaald, werd aannemelijk geacht en naar het model der natuur werd ook het geestesleven gedacht. Wat in de natuur gebeurtenissen zijn, zijn in het geestesleven gedragingen; deze nu zijn oorzakelijk bepaald door ziellijke drijfveren en door bestaande omstandigheden. Het naturalistisch determinisme legde zelfs de nadruk op de laatste, vooral bij beschouwing van misdaad en misdadig karakter. In dit determinisme is het begrip van de noodwendigheid op eenzijdige wijze gedacht; namelijk als macht der oorzakelijkheid. Elke gebeurtenis heet bepaald door haar oorzaak of oorzaken, evenals in het mechanisch gebeuren, het ene feit (bijv. de instorting van een toren) afhankelijk is van andere en door deze oorzakelijk bepaald wordt (o.a. door de aanval van de orkaan). Maar het geestesleven draagt zich niet mechanisch, doch organisch toe, zodat dit naturalisme slechts op beperkte wijze de stand van het geestelijk leven doet kennen. De deterministische theorie heeft haar recht tegenover de indeterministische, die evenmin het geestesleven begrijpt. Zo zijn kausaal-determinisme en kausaal-indeternimisme twee vijandelijke oorlogsschepen, die elkaar in de grond moeten boren, zal de vrede komen. Beide betreffen onze wilshandelingen, d.i. het wilsbesluit met de daar uit volgende handeling. Daarom zijn beide van meer belang voor de strafrechtspraak dan voor het levensbegrip, want de innerlijke vorming van het leven ontgaat aan beide. In de keus tussen hen heeft het determinisme een groter gelijk dan zijn tegenstander. De indeterministische beschouwing is verwerpelijk, omdat zij aan het geestelijk bestaan de innerlijke samenhang ontzegt. Er is dan ook uit zedelijk oogpunt meer verloren dan gewonnen. Zo wordt de mens allerminst voor zijn daden aansprakelijk, aansprakelijk is hij alleen indien de wilshandelingen met innerlijke noodzaak in zijn karakter liggen. Zo bevat het determinisme waarheid. Maar deze waarheid reikt niet verder dan de volgende formulering: op elk ogenblik is de gehele innerlijke levensgesteldheid niet anders mogelijk dan zoals zij is. Een mens kon niet op hetzelfde ogenblik anders zijn, dan zoals hij inderdaad was, en evenmin kon hij anders handelen. Maar dit zeggende hebben wij het determinisme verdiept en zijn begrip van mechanische causaliteit, waarmee het werkt, overschreden. Want wanneer wij spreken van karakter, bedoelen wij niet een som van factoren, doch meer: de eenheid van het wezen; niet een mechanisch samenstel van bestanddelen, eigenschappen, elementen, maar de menselijke individualiteit als organisch geheel, en daarvan erkennen wij de niet-anders-mogelijkheid op bepaald tijdstip. Het causaal-determinisme werkt, evenals de mechanica, met vaste factoren, karakter, omgeving. enz. Het denkt statisch; maar een organische levensleer denkt dynamisch: leven is leven in voortbeweging. De Idee, inwonende in de wereld, is Beweging en niets is vastgesteld, zelfs niet het diefachtige karakter, en ook niet de ijslaag, want daarin is de duurzame wisseling der stof en zij kan smelten. Zo dient het determinisme aangevuld met het begrip der vrijheid. In de natuur blijft naast en ondergeschikt aan de noodzakelijkheid het toevallige, en in het geestesleven kan elk ogenblik een nieuw, te voren onverwacht element te voorschijn komen; niet zo maar bij wijze van toevallige spelerij van het lot, maar krachtens de innerlijke en levende zelfbeweging der persoonlijkheid. De persoonlijkheid als levende macht, en het leven als de verwerkelijking der Idee, die zich in natuurlijke zinnelijkheid des mensen ontzinkt en in geestelijkheid herstelt, is een konsekwentie-in-voortbeweging; een levende determinatie. De bepalende factor is daar niets bepaalds, zoals wanneer het ene object of de ene gebeurtenis de ander ten gevolge heeft; maar de Idee zelve als al-werkzaamheid is hier werkend wezen; en de bepaling is niet causale determinering maar organische zelf-verwerkelijking der Idee.
Noodwendigheid en vrijheid zijn geen los van elkaar denkbare begrippen. Als tegengestelden zijn ze op elkaar aangewezen, en zijn slechts in elkaars verband te handhaven; elk der begrippen op zichzelf is nergens toepasselijk; een blote noodwendigheid is de verstardheid, en een blote vrijheid de chaos. De noodwendigheid nu is de omslotenheid van het leven in het verband der algemeenheid. Tot hiertoe bezigden wij de termen noodwendigheid en noodzakelijkheid als gelijkwaardigen; maar nu wij het begrip der noodwendigheid in positieve zin gaan ontwikkelen, is een waarde-onder-scheiding dezer termen onvermijdelijk. Bij noodzakelijkheid denken wij aan zakelijkheid en dus aan objecten; de ene zaak, zaakgesteldheid, gebeurtenis, verschijnsel bepaalt de andere, gelijk de windstoot oorzakelijk bepaalt de instorting van de toren. Noodzakelijkheid betreft de mechanische determinering en past dus bij het mensenleven slechts in dit geringe opzicht, dat ook ons geestelijk bestaan zekere werkingen ondergaat. Wel is het lijdelijk ondergaan (zoals de toren lijdelijk omvalt) de toedracht van het geestesleven, maar als ondergeschikte mogelijkheid komt ook zij voor. Wie schrikt voor een donderslag, terwijl zijn schrik hem in verwarring brengt, ondergaat de verwarring volgens zekere noodzakelijkheid. Maar in noodwendigheid ligt een toespeling op de harmonie der wereld: deze, die in de omwending der planeten en der seizoenen blijkt, is een onveranderlijke; en dit onveranderlijk, wetmatig en planmatig zich wenden is de gedachte, door de term noodwendigheid geopperd. Noodwendigheid is omslotenheid in een algemeen verband. Het algemene verband is het verband der algemeenheid. Het verband der algemeenheid nu is het verband der Idee, die zich wetmatig in de wereld verwerkelijkt: het verband des Geheels. Hoedanig nu is dit algemene verband? Niet een causale bepaaldheid, maar een ideële. De causale bepaaldheid betreft het enkelfeit en het enkelverschijnsel, de bijzonderheid. Elke bijzonderheid (de omval van de toren, de roofhandeling van de dief, het door mij gevestigde wilsbesluit) is door oorzaken bepaald of medebepaald. Maar het geheel is niet aldus bepaald. Wanneer wij nu de noodwendigheid vinden in een omslotenheid van het leven in het verband der algemeenheid, bedoelen wij niet enige bepaalde gebeurtenis, noch bijzonder verschijnsel, maar het geestesleven als proces in zijn geheel. Dit nu is niet maar een som van gebeurtenissen of verschijnselen. Het geheel is meer dan een som van delen, want het is eenheid; honderd scherven aan elkaar gepast, maken geen vaas. Plantdelen maken geen plant, maar de plant organiseert zich in haar leden. Zo is ook het leven één en in verschijnselen geleed, en getuigt van een andere bepaaldheid dan welke elk der delen afzonderlijk geldt. In het geheel van het leven werkt het Ene, waartegen een eigen willen niets zou vermogen; de mens leeft uit zijn grond, die niet een dode ondergrond van zijn bestaan is, maar werkende macht; ja deze is de goddelijke Alwerkzaamheid zelf, die als innerlijke aandrang aan het leven zijn voortbeweging geeft. De noodwendigheid geldt het proces over zijn geheel d.i. in zijn algemeenheid; zij geldt de voortbeweging van het leven in het algemeen, en bepaalt dat het leven in werkelijkheid zich voortbeweegt in de ideële richting. Ideële bepaaldheid houdt in, dat het leven als individuele voortgang overeenstemt met de Idee in haar zelfverwerkelijking. De Idee is innerlijke almacht. De noodwendigheid, welke de beweegkracht van het geestesleven is, bestaat wezenlijk hierin, dat het geestesleven deelneemt in deze oneindige liefde van God tot zich zelf, die niet transcendent het bestaande te boven gaat, maar immanent al het levende doorwoont. Het geestesleven beweegt krachtens deze Noodwendigheid in de richting doelwaarts.
Wat is in dit verband van gedachten te verstaan onder vrijheid? Alvast niet de vrije willekeur of kiesmogelijkheid, welke wij als indeterminisme afwijzen. De vrijheid, gelijk wij hier bedoelen, betreft niet bepaalde gedragingen, wilsbesluiten of wat ook; maar zij betreft het levensproces in het algemeen - evenals de noodwendigheid. Vrij is een wezen, leert Spinoza, dat bestaat krachtens de noodwendigheid zijner eigen natuur alleen en uit deze gedreven wordt tot handeling. In deze formulering is een eind gemaakt aan de mislukte poging om af te dingen op de noodwendigheid, en door het begrip der vrijheid dat der noodwendigheid te weerleggen. De begrippen vrijheid en noodwendigheid zijn hier onlosmakelijk ineengelegd; zij zijn een huwelijk met karakter indelebilis. Vrijheid is niet vrijmachtigheid, soevereine willekeur of vrijwillige beschikking om zowel het ene te willen als het andere; maar vrijheid is gebondenheid. Gebondenheid des mensen aan zichzelf. Voor zover ik afhang van iets anders dan van mijzelf, ben ik onvrij. Al wat uit zijn eigen beginsel leeft, is in dit opzicht vrij. Ook de plant is in haar plant-zijn vrij. De menselijke vrijheid, die in een gebondenheid van de mens aan zichzelf bestaat, is een vrij zijn ten opzichte van het andere. De mens is vrij hierin, dat hij niet afhangt van de natuur, en dus niet van de natuurdrift, die wel afhangt van hem. Hierin, dat wij onze driften beheersen, in toom houden en aanwenden, zijn wij vrij. In zover wij de heerschappij der omstandigheden ondergaan, oordelen en streven volgens de plaatselijke, standmatige, tijdelijke, volkszedelijke vooroordelen, zijn wij onvrij. Een officier, die niet menselijke maar officiersbegrippen en officiersmoraal (kastemoraal) heeft, is onvrij, want vrijheid is vrije menselijkheid. Een mens, die meer vak dan mens is, meer schoolmeester of arbeider, of landjonker, of burgemeester dan mens, is onvrij. Hij leeft nog niet uit zijn menselijkheid en is nog gebonden aan andere grootheden dan aan zichzelf. Alle andere grootheid, waaraan men zich binden kan, is 'natuur'; het kastewezen, standswezen, volkswezen, de nationaliteit, de plaats en de tijd, zijn maatschappelijke collectieve 'natuur' en voor zover wij van deze afhangen zijn wij in de slavernij, niet in de vrijheid. Wanneer wij deze natuur aanwenden, beheersen door de menselijkheid, zijn wij vrij. De officier, die zelfs als officier niet officierlijk maar menselijk denkt, is wel vrij. Want menselijkheid is het Zelf, waaraan gebonden te zijn vrijheid is. Gebonden zijn aan zichzelf is gebondenheid aan zijn menselijkheid. In de hier genoemde voorbeelden is de inhoud van het vrijheidsbegrip aangeduid, maar niet de plaats, welke daaraan toekomt in verband met het begrip van levensproces. Voorbeelden zijn bepaalde gevallen en tonen dus de vrijheid, zoals zij in haar uitingen is, welke uitingen resultaat zijn van het levensproces. In haar uitingen is de vrijheid zedelijke vrijheid. De uitingen nu zijn de spiegel voor de vrijheid als algemene voorwaarde van het levensproces, als hoedanig wij haar hier bedoelen, evenals wij de noodwendigheid begrepen als voorwaarde tot de levensontwikkeling. Het is ons te dezer plaatse niet te doen om de verwerkelijkte vrijheid, welke eerst ter sprake komt waar wij het begrip van de voltooide mens ontvouwen, maar om de vrijheid als grondeigenschap van en grondwaarde tot het geestesleven zelf. Vrijheid is dus een vorm der noodwendigheid, want zij is een gebonden zijn. Noodwendigheid is ons verband met het Geheel. In dit verband zijn wij vrij, omdat het ons niet uitwendig omspant, maar innerlijk. De Idee is het geheel. Zij heerst niet van buiten af als een wereldmonarch, maar zij doorschrijdt de wereld. Zij is immanente werkzaamheid en leidt ons van binnen uit, d.i. zij is ons ware wezen zelf. De ideale noodwendigheid is onze vrijheid tevens, daar zij het Zelf is, dat zich in ons leven verwerkelijkt. Naarmate wij meer de zinnennatuur te boven gaan en in de bewustwording vorderen, naar die mate hebben wij meer aan de vrijheid deel. Er is geen tegenstelling tussen ons wezen en de Godheid, maar er is eenheid. Het geestesleven als proces is de zelfverwerkelijking der Idee in mensen. Onze vrijheid is het vrij-zijn der Idee in ons. De mens komt tot kennis dezer vrijheid, zodra hij de Godheid in zich weet te leven; want hij weet daarbij zijn ware menselijkheid vervuld. Dit weten is de vrijheid als resultaat. Zo roept Paulus uit: ik leef, doch niet ik, maar het is Christus, die in mij leeft. Vrijheid is dus een opzicht der noodwendigheid; en zo is de vrije noodwendigheid de algemene voorwaarde voor het proces van geestesleven.
|