|
SPINOZA: KOSMISCH BEWUSTZIJN WEDERGEBOORTE: VERENIGING VAN DE ZIEL MET GOD Spinoza kan niet toegeven dat zonde
en kwaad enige positieve realiteit zouden hebben, en nog veel minder dat iets tegen Gods
wil in zou kunnen gebeuren. Neen, het is slechts een onjuiste,
menselijke manier van spreken wanneer beweerd wordt dat een mens tegen God kan zondigen of
Hem beledigen. En: Het universum wordt bestuurd door
goddelijke wetten, die, anders dan de door mensen gemaakte, onveranderlijk en
onschendbaar, zichzelf ten doel, geen werktuigen voor het bereiken van bijzondere
oogmerken zijn. De liefde tot God is 's mensen enig
ware goed. Van andere passies kunnen we onszelf bevrijden, maar niet van de liefde, omdat we wegens de zwakheid onzer natuur niet zouden kunnen bestaan indien we ons niet konden verheugen in iets dat ons kan sterken doordat we ermede verenigd zijn. Alleen het kennen van God zal ons in staat stellen de leedbrengende hartstochten te onderwerpen. Als de bron van alle kennis is dit
het volmaaktste dat bestaat; en daar alle kennis afgeleid is van de kennis Gods, kunnen we
God beter kennen dan onszelf. Mettertijd voert deze kennis ons naar
de liefde tot God, hetgeen betekent dat de ziel met Hem verenigd wordt. De vereniging van de ziel met God
is haar wedergeboorte, en daarin bestaat 's mensen onsterfelijkheid en vrijheid. De laatste zin van dit citaat geeft,
in absolute zin opgevat, de oplossing van het vraagstuk - want de vereniging van de ziel
met God is: verlicht worden, wedergeboorte, en daarin is onsterfelijkheid en vrijheid. Verder lezen we: 'de liefde tot iets
eeuwigs en oneindigs echter weidt de ziel in loutere blijheid en alle droefheid is haar
vreemd, wat ten zeerste begerenswaard is en met alle kracht behoort te worden
nagestreefd'. Dit is de Brahmische Gelukzaligheid -
de vreugde die Whitman, Carpenter, Yepes en de overigen nooit moede werden te
verheerlijken.
Verderop zegt Spinoza ons: Het
hoogste goed echter is, zover te komen dat men, zo mogelijk, met andere enkelingen samen
zulk een aard verkrijgt. Hoedanig evenwel deze aard is, zullen
wij te zijner plaatse uiteenzetten, waar dan blijken zal dat hij bestaat in het
bewustzijn der eenheid van Geest en Natuur. Maar zulk een bewustzijn kan niet
bestaan zonder verlicht-zijn, terwijl aan de andere kant al degenen die tot Kosmisch
Bewustzijn kwamen, het bezitten. Zo verklaart Spinoza, liever dan op
de gebruikelijke wijze te zoeken naar een kunstmatige uitlegging voor de overeenkomst van
twee (schijnbaar) zo geheel verschillende dingen als lichaam en geest, stoutmoedig 'dat ze
één en hetzelfde en slechts verschillende aspecten van dat éne zijn'. En Whitman: 'Vroeg daar iemand de
ziel te zien? Zie uw eigen gestalte en gelaat'. En Spinoza rangschikt de soorten
onzer kennis meer dan eens op zodanige wijze dat het niet anders kan of we moeten daarbij
denken aan hetgeen in dit boek intuïtie wordt genoemd, de vorm die bij de Kosmisch
Bewuste Geest behoort, en ook alleen maat tot deze.
Hij zegt b.v. 'We kunnen de dingen in
ons opnemen: 1: van horen zeggen of op gezag van
anderen. 2: door de enkele suggestie der
ervaring. 3: door redeneren. 4: door rechtstreekse en volledige
aanschouwing. En verder zegt hij dat deze laatste
wijze van kennen uit adequate voorstelling van het werkelijk wezen van een of ander
attribuut Gods de adequate kennis van het wezen der dingen (afleidt). D.w.z.: de mens treedt in bewuste
relatie met God (tijdens het verlicht-worden), en door dat contact - zover dat reikt -
heeft hij een 'adequate kennis der dingen'. Het valt te betwijfelen of enig
louter zelfbewust mens zulke taal had kunnen spreken, want voor zo iemand bestaat er niets
dat meer absurd schijnt dan aanspraak te maken op kennis door enkele intuïtie, en toch
staat niets meer vast dan dat zulke kennis inderdaad aldus verkregen wordt. Het volgende is in gelijke mate
karakteristiek: 'God te kennen - met andere woorden: de orde der natuur te kennen - met
andere woorden: de orde der natuur te kennen, en het universum als iets geordends te zien
- is de hoogste functie van de geest; en kennis - als de volmaakte vorm van de normale
werkzaamheid des geestes - is goed om haarzelf wil en niet als middel'.
Indien Spinoza hier hetzelfde bedoelt
(hetgeen waarschijnlijk is) als Balzac toen die van het specialisme zei dat 'alleen dit
God kan verklaren', is hij zelf een 'specialist'. En zijn uitspraak, dat 'heldere en
duidelijke kennis van de derde (intuïtieve) soort, Liefde jegens het onveranderlijke en
eeuwige, dat wij inderdaad deelachtig kunnen worden, (baart)' impliceert de aanwezigheid
van Kosmisch Bewustzijn in Spinoza, terwijl hij in die woorden tevens te kennen geeft dat
het voor allen bereikbaar is. Even typerend is het volgende: 'in
alle exacte kennis kent de geest zichzelf onder het gezichtspunt van eeuwigheid; dat is te
zeggen: in elke werking van kennis is hij eeuwig en kent hij zichzelf als eeuwig. Deze
eeuwigheid is niet een voortduren-in-den-tijd na de ontbinding van het
lichaam, evenmin een bestaan-in-den-tijd voor de geboorte, want zij valt niet te
meten met de maatstaf van tijd. Met eeuwigheid gaat een toestand of hoedanigheid van
volmaaktheid, geestelijke liefde Gods genaamd, gepaard'. Evenals Whitman is er geen kwaad';
hij zegt: 'want de volmaaktheid der dingen moet uitsluitend naar hun eigen aard en
vermogen beoordeeld worden en dus zijn de dingen niet meer of minder volmaakt omdat zij 's
mensen zinnen strelen of beledigen, omdat zij bij de menselijke aard passen of er mede in
strijd zijn.
Hun echter, die vragen waarom God
alle mensen niet zo geschapen heeft dat zij uitsluitend beheerst worden door het beleid
der Rede, antwoord ik niets anders dan: wijl het hem niet aan stof ontbrak om alles van
den hoogstens tot den laagste graad van volmaaktheid te scheppen; Of, om nog duidelijker
te spreken: wijl de wetten van zijn eigen aard zo ruim zijn, dat zij bij machte zijn om
alles wat door een oneindig verstand omvat kan worden, voort te brengen' Naar Pollock opmerkt is dit 'een
hypothetische oneindige geest, wel te onderscheiden van het oneindige intellect dat we
hebben leren kennen als een der rechtstreeks door God voortgebrachte dingen'. Tenslotte eindigt Spinoza met de
volgende nobele passage: 'Hiermede heb ik alles afgehandeld
wat ik over de macht van de Geest tegenover de aandoeningen en over de Vrijheid van de
Geest heb willen betogen. Er blijkt hieruit, hoeveel de wijze
vermag en hoeveel sterker hij is dan de onwetende die alleen door lust geleid wordt.
Immers behalve dat de onwetende (de
zelfbewuste geest) door tal van uitwendige oorzaken her en der gedreven wordt en nooit
waarachtige zielsrust erlangt, leeft hij bovendien als onbewust van zichzelf, van God en
van de dingen, en zodra hij ophoudt te lijden houdt hij tevens op te bestaan. De wijze (de Kosmisch Bewuste mens)
daarentegen, voor zover men hem als zodanig beschouwt, wordt nauwelijks van gemoed bewogen
en houdt - met eeuwige noodwendigheid zich bewust van zichzelf, van God en van de dingen -
nooit op te bestaan, en is steeds de waarachtige zielsrust deelachtig. Indien al de weg, welke, naar ik
aantoonde, daarheen (d.i. naar Kosmisch Bewustzijn) leidt, zeer bezwaarlijk te zijn, hij
kan nochtans worden gevonden. En voorzeker, wel moet het moeilijk zijn, wat men zo zelden aantreft. Want indien de redding voor het
grijpen lag en zonder grote inspanning te bereiken was, hoe ware het dan wel mogelijk dat
zij door bijkans iedereen wordt voorbij gezien? Doch al voortreffelijks is even moeizaam als zeldzaam.
|