|
DE LEVENDE GEDACHTEN VAN
VIVEKANANDA
HET ABSOLUTE: DE ONPERSOONLIJKE GOD Het godsbegrip verkondigt de onpersoonlijke God, het Absolute. In zijn hoogste fase was de relatie tussen een persoonlijk God en de hem aanbiddende mens niet langer mogelijk. Want die relatie vooronderstelde tweevoudigheid, de werkelijke Schepper moest hier gedacht worden tegenover het werkelijke schepsel. Maar die tweevoudigheid hield op haar beurt begrensdheid in, waar het schepsel begon daar hield de schepper op. Een eindig God is echter een ondenkbaarheid, derhalve mag men ook niet van tweevoudigheid spreken. Het Vedanta-stelsel van Shankara en zijn school heet dan ook het advaita-systeem, dat wil zeggen de leer van de niet-tweeheid. Er is geen andere relatie mogelijk tussen God en Mens dan zuivere identiteit, dat wil zeggen in het geheel geen relatie. Zolang de mens zich echter in al zijn eindigheid als een zelfstandigheid blijft gevoelen staat het goddelijke tegenover hem, als iets dat in ieder geval van hem onderscheiden moet worden. Dat oneindige, het Absolute kan niet door de categorieën van een eindig verstand gelijk het onze omvat worden. Er kan slechts over gesproken worden op de wijze der ontkenning, het is noch dit, noch dat (neti ... neti). En nochtans is het nu eenmaal de tragiek van de menselijke geest dat hij steeds wordt gedreven om het oneindige dat hij niet kan vatten desondanks te vatten. Het beeld nu dat hij zich van het Absolute vormt, een beeld dat dus voornamelijk een subjectieve, geen objectieve geldigheid bezit, is de persoonlijke God. Zoals het wordt uitgedrukt door VIVEKANANDA: de persoonlijke God is het onpersoonlijke, gezien door de nevelen van onze zinnen. Zoals de zonneschijf rood gekleurd schijnt door de morgen- of avondnevel, zonder dat dit, gelijk wij weten, aan de werkelijkheid beantwoordt, zo doet het Absolute zich aan ons voor als persoonlijk. De persoonlijke God, zo kan men dus zeggen, is onze projectie op het onpersoonlijke. Het oneindige reflecteert zich in het eindige, maar deze reflectie kan nooit de zuivere weerspiegeling van de reflector zijn. Zij wordt mede bepaald door de onvolkomenheid en onzuiverheid van de spiegel. De persoonlijke God is dus zeker niet een waan of een fictie, gelijk het atheïsme predikt. Hij is symbool en teken van het Absolute, hij is onze lezing van hetgeen op zichzelf niet onder woorden te brengen is. De fout begint wanneer men dit symbool absoluut gaat stellen, wanneer men de verschijning voor het wezen gaat houden. Het wordt nu begrijpelijk waarom het godsbegrip van de een zo sterk van dat van de ander verschilt. Een symbool is nu eenmaal iets subjectiefs. Het zegt ons ons wellicht meer van degene, die het heeft gevormd, dan van de zaak, die het representeert. In Vedantische zin kan men zeggen: 'Zeg mij wie Uw God is en ik zal u verklaren wat voor mens gij zijt'. Wie dit beseft zal de talloze godsvoorstellingen van het mensdom opvatten als even zovele aanzichten van het Absolute. Die rijkdom zal hem niet verbijsteren, maar verblijden. In zijn godsvoorstelling projecteert de mens iets van zijn diepste wezen, schijnbaar buiten hem, in zijn God niets dan een manifestatie van zijn oneindig zelf. Vandaar dat Shankara ook mocht zeggen: 'Maar wie de godheid vereert als iets dat van hem zelf verschilt en zegt, hij is een ander dan ik ben en ik ben en ander dan hij is, die weet het niet'. En elders: 'Voorwaar ik ben u, o heilige godheid en gij zijt ik'. Of wel 'Dat is uw ziel, de innerlijke bestuurder, uw onsterfelijk zelf'. 'Dat is het werkelijke, dit is de ziel, dat zijt gij.' De Vedantijn zal evenmin een godsvoorstelling, hoe grotesk dan ook, verachten als dat hij haar absoluut zal stellen. In het laagste godsbegrip zal hij iets zien opglanzen van dat eeuwige licht, waarvan het in de Oepanishads heet: 'Daar schijnt niet de zon, niet de maan, noch het sterrenschijnsel. Evenmin schijnt er de bliksem, om van 't aardse vuur maar te zwijgen. Alles wat hier schijnt, schijnt op het spoor van hem, die alleen licht is. De ganse wereld glanst van zijn glans! Daartegenover staat dat hij ook het meest ontwikkelde godsbegrip als iets relatiefs en niet als absoluut zal opvatten. Iedere godsdienst is slechts een weg , die naar het Absolute leidt. Zoals VIVEKANANDA het later dan ook zo onweersprekelijk scherp formuleren zou: 'Het is goed om in een kerk geboren te worden, het verschrikkelijk om er in te sterven'. De gouden uitspraken als 'Brahman asmi (= Ik ben Brahman), Tat twam asi (Dat zijt gij zelf) of zinnen, die schijnen gedragen door een grootse, voortruisende muziek als 'Het gaat boven alle ervaring uit, daar het geen ander is dan zichzelf, het bevindt zich zowel in ons als buiten ons, ongeboren, onvergankelijk, onsterfelijk, een en enig!' vormen bij hem het fundament, waarop hij een stelsel heeft gebouwd, waarvan de argumenten, gelijk wij reeds hebben gezegd, ontleend waren aan het wetenschappelijk Idealisme van Kant en zijn school. Wat kan er goddelijk zijn buiten God. De mens naar zijn diepste wezen is met het goddelijk identiek, is inderdaad God zelf. De woorden, die in de bijbel door Christus worden uitgesproken: 'Ik en de Vader zijn een'. 'Gij zijt de ranken, ik ben de wijnstok', kunnen door een ieder, van de grootste zondaar af tot aan de heilige, worden herhaald. Want ook hier geldt het woord van de Heiland: 'Het Koninkrijk der hemelen is binnen in u'. Waar Vivekananda aan toevoegt: 'De hemel is niet aan gene zijde. Hij is hier en overal. Alles is hemel.' En hij haalt een grote uitspraak aan uit de Isa-Upanischad: 'Verzink in God, al wat daar leeft in dit onmetelijke heelal'. Men moet God weten te zien in alle tegenstellingen, in de dood zowel als in het leven, in de vreugde zowel als in de smart, in de pijn zowel als in het genot. Buiten God is immers niets. En deze God is dan identiek met de mensen zelf. Zoals Goethe de begrippen 'God' en 'Natuur' samenkoppelt tot een enkel begrip, 'God-Natuur', zo koppelt de Neo-Vedanta de begrippen "God' en 'Ziel' samen tot dat van de 'God-Ziel'.
|