|
DE LEVENDE GEDACHTEN VAN
VIVEKANANDA
WAT IN U IS - DAT IS IN MIJ - EN IK BEN DAT De ergste straf, die in de Vedas voorkomt, is op aarde te moeten terugkomen om opnieuw een kans in de wereld te krijgen. Van het begin af aan zien wij, dat de gedachten een onpersoonlijke richting nemen. De gedachten aan straf en beloning zijn zeer materialistisch en zijn alleen in vereenstemming te brengen met een persoonlijk God, die de een liefheeft en de ander haat, precies als wij. Straf en beloning zijn alleen aannemelijk bij het bestaan van zo'n God. Zo'n God was er in de Samhite en daar vinden wij dan ook het binnendringen van de gedachte aan vrees, maar niet zo gauw komen wij aan de Upanischads, of iedere gedachte aan vrees verdwijnt en het onpersoonlijke neemt de plaats in. Natuurlijk is voor de mens dit onpersoonlijke een hard ding om te begrijpen, omdat hij zich altijd aan personen vastklampt. Zelfs mensen, die als grote denkers bekend staan, hebben een afkeer van een van het denkbeeld van een onpersoonlijke God. Maar mij lijkt het absurd aan God te denken als een een belichaamd mens. Welke gedachte is hoger, die van een levenden of van een doden God? Een God die niemand ziet en niemand kent, of een God, die door iedereen kan worden gekend? De onpersoonlijke God is een levende God, een beginsel. Het verschil tussen persoonlijk en onpersoonlijk is dit, dat de opvatting van het persoonlijke slechts een mens omvat en dat de onpersoonlijke opvatting is, dat Hij een engel, de mens, en het dier is en toch nog iets meer dat wij niet kunnen zien, omdat onpersoonlijkheid alle persoonlijkheden insluit, de totale som is van alles wat in de wereld bestaat en nog oneindig veel meer. 'Als het ene vuur dat zich in de wereld openbaart in een veelheid van vormen en toch oneindig meer is dan deze, zo is het onpersoonlijke.' Wij willen een levende God aanbidden. En ik heb mijn leven lang niets anders gezien dan God, evenals gij. Om deze stoel te zien, moet ge eerst God zien en dan de stoel in en door Hem. Hij is overal, zeggende 'Ik ben'. Van het ogenblik af, dat gij voelt 'ik ben' zijt gij u Zijn bestaan bewust. Waarheen zouden wij moeten gaan om God te vinden, als we Hem niet in onze eigen harten kunnen zien en in ieder levend wezen? 'Gij zijt de man, Gij zijt de vrouw. Gij zijt het meisje en de knaap. Gij zijt de oude man, die op een stokje voortstrompelt en de jonge man, die fier voortschrijdt, in het bewustzijn van zijn kracht'. Gij zijt al het bestaande, een wonderbaar levende God, die de enige werkelijkheid van de wereld is. Voor velen schijnt dit een verschrikkelijke tegenstrijdigheid met de traditionele God, die ergens achter de nevelen bestaat en door niemand ooit wordt aanschouwd. Alleen de priesters geven ons de verzekering dat wij, als we hen volgen en naar hun aanmaningen luisteren en het pad bewandelen, dat zij voor uit stippelen - na onze dood een vrijbrief van hun zullen krijgen, waarmee wij het aangezicht van God zullen aanschouwen! Wat zijn al deze voorstellingen van de hemel anders dan bepalingen van een dwaze priesterpolitiek? Natuurlijk is de idee van het onpersoonlijke zeer destructief; alle mogelijkheid tot handelen wordt daardoor aan de priesters, de kerken en de tempels ontnomen. In India heerst nu hongersnood, maar er zijn tempels, die juwelen bezitten, die een koninkrijk waard zijn. Als de priesters deze idee der onpersoonlijkheid aan het volk verkondigden, zouden ze heel spoedig niets meer de doen hebben. En toch moet zij verkondigd worden, zonder enige baatzucht en zonder priester politiek. Gij zijt God en ik ben het, wie moet er dan de ander gehoorzamen? Wie moet de ander aanbidden? Zelf zijt ge de heiligste Godstempel, liever zou ik u aanbidden dan enig beeld of tempel of enig heilig boek. Waarom zijn sommige mensenzo tegenstrijdig in hun opvattingen? Als vissen glippen zij door onze vingers. En zeggen dan dat ze nuchtere, praktische mensen zijn. Dat is uitstekend, maar wat is er nuchterder en praktischer dan de werkelijkheid te aanbidden en u? U zie ik en voel ik en ik weet, dat het alleen maar God kan zijn, die ik zie en voel. De Mohammedaan zegt: Er is geen God dan Allah alleen. En de Vedantijnen zeggen er bestaat niets dan niet-God is. Misschien boezemt deze gedachte menigeen vrees in, maar langzamerhand zult u het meer en meer begrijpen. De levende God leeft in u en toch bouwt ge kerken en tempels en gelooft allerlei fantastische onzin. De enige God, die men aanbidden kan, is de ziel, die leeft in het lichaam van de mens. Natuurlijk zijn ook de dieren tempels van God, maar de mens is de grootste, de Taj Mahal van alle tempels waarin God woont. Hij, de Ene, die sneller vibreert dan de geest en groter snelheid bereikt dan het verstand ooit zou kunnen, van wie zelfs de goden niet bereiken en de gedachten niet grijpen kunnen, hij beweegt en daarom beweegt alles. In Hem heeft alles bestaan, hij beweegt en is toch onbeweeglijk, hij is ver en nabij. Hij is aanwezig in alles en daarbuiten en doordringt al het bestaande. Wie in alles Atman ziet en in Atman alles, kan zich nooit ver van dat Atman verwijderen. Alleen wanneer de mens alles wat leeft en het hele Universum uit Atman ziet, heeft hij het mysterie opgelost, en bestaat voor hem geen begoocheling meer. Hoe zou er nog ellende kunnen bestaan voor de mens, die deze eenheid in de wereld aanschouwt?' Deze eenheid van het leven en van al het bestaande is een ander belangrijk onderwerp van de Vedanta. Wij zullen aanstonds zien, hoe zij ons aantoont, dat alle leed slechts uit onwetendheid voortkomt, en dat deze onwetendheid schuilt in de overtuiging ener veelvoudigheid, deze scheidingen tussen mensen en mensen, tussen de volkeren, tussen de aarde en de maan, en de maan en de zon. Uit deze opvatting van een scheiding tussen de atomen komt alle leed voort. De Vedanta echter beweert, dat een zodanige scheiding in werkelijkheid niet bestaat. Het schijnt slechts aan de oppervlakte zo. In het hart der dingen heerst nog altijd de eenheid. Als ge dieper dan de oppervlakte schouwt, vindt ge de eenheid tussen mensen en rassen, tussen hoog en laag, arm en rijk, tussen goden en mensen en mensen en dieren. En als ge maar diep genoeg doordringt, ziet ge hoe alles slechts een variatie is van het Ene. Voor de mens, die deze eenheid als enige werkelijkheid kent, bestaat geen begoocheling meer. Want hoe zou hij zichzelf iets kunnen wijsmaken? Hij kent de werkelijkheid achter ieder ding en heeft het mysterie waarin ieder ding gehuld is, doorgrond. Hoe zou er voor hem dan nog leed kunnen zijn? En wat zou hij nog kunnen wensen? Hij heeft de waarheid, die achter al het bestaande ligt, doorvorscht tot op God, als het centrum en de eenheid van alles wat is, en dit betekent een zijn in het eeuwige, in onbegrensde kennis en oneindige gelukzaligheid. Dood noch ziekte, smart noch ellende, noch enige andere ontevredenheid worden in zodanig bestaan gekend. Alles is er volkomen eenheid en volmaakt geluk. Om wie zou hij kunnen rouwen? Want in werkelijkheid bestaat de dood en het leed niet, gezien vanuit de ene werkelijkheid is er niemand, die betreurd moet worden en niemand om te beklagen. Hij, de Vlekkeloze, zonder vorm of gestalte, Hij, de reine Kenner, de soevereine Kunstenaar en uit zichzelf geborene, die aan alle schepselen geeft wat hun toekomt. Zij die onze in waan bevangen wereld verafgoden, tasten in het donker rond, want deze is uit onwetendheid geboren, hoewel zij als werkelijkheid wordt gedacht, en wie zijn hele leven niets beters of hogers vinden kan dan deze wereld van de schijn, doolt in steeds dieper wordende duisternis. Maar wie het geheim van de natuur kent en dat wat boven alle natuur uit is door middel van de natuur aanschouwt, overwint de dood, en met behulp van dat wat boven de natuur uitgaat, verheugt hij zich in een eeuwige gelukzaligheid. 'O zon, die de waarheid met uw gouden discus hebt bedekt, licht de sluier op, opdat ik de waarheid moge zien, die in u is. Ik heb de werkelijkheid in u aanschouwd, en ken de ware betekenis uwer stralen en uwer heerlijkheid. Want ik heb dat aanschouwd wat schijnt in uw lichtenden gloed, de waarheid, die in u is.' 'Wat in u is, dat is in mij en ik ben Dat'.
|