|
DE LEVENDE GEDACHTEN VAN
VIVEKANANDA
ZINSBEDROG Evenals voor Plato is ook voor de Vedantijn de waarheid slechts denkbaar als het zijnde, niet als het wordende, dat ons vanwege zijn vluchtigheid telkens weer ontglipt. Nu is de wereld, die wij met onze zintuigen waarnemen gelijk aan een snel vervlietende stroom, hetgeen reeds door denkers als Gautama Boeddha en Herakleitos was aangetoond. En vanwege haar bedrieglijk karakter, immers zij scheen te staan in het teken van het zijn, terwijl zij toch onderworpen was aan de wetten van het worden, kon men haar een wereld van de schijn noemen. Dit gold niet alleen voor de buitenwereld, maar voor de binnenwereld evenzeer. De realisten spreken van een ziel, een substantie, die in het lichaam verborgen is, maar de Boeddhisten hebben deze waan doorschouwd; wie in het eigen zelf onderduikt vindt niets dan een snel voorbijschietende stroom van ideeën, gevoelens, strevingen, in hen gaat het bewustzijn restloos op. De vervaarlijke snelheid van de stroom doet in ons de idee geboren worden van een eenheid, maar het is hiermede als met een verlichte toorts, die vliegensvlug wordt rondgedraaid en zo de indruk wekt van een vurige cirkel. Wij worden aan alle kanten door onze zinnen bedrogen. En de vraag doet zich voor of er nu werkelijk een rustpunt is temidden van deze durende bewogenheid van stof en geest of dat achter hen nog een werkelijkheid verscholen ligt, die aan de eeuwige verandering geen deel heeft. De meerderheid van het mensdom ziet, wanneer het gaat nadenken, de natuur als een kolkenvormende, zich samenvoegende en uiteenvallende massa van verandering. Slechts enkelen worden iets gewaar van de majestueuze oceaan van het zijn de, die achter al deze bewogenheid verborgen ligt. Zij zijn de ware filosofen, zij zijn - om met Plato te spreken - van de mening tot de kennis opgestegen. Of liever niet van een opstijging, maar van een afdaling is hier de rede. In eigen binnenste ligt namelijk de rots verborgen, waaraan de vloedgolf van de tijd machteloos voorbijglijdt. Die rots is de waarnemer, het subject dat in ieder van ons verborgen ligt. Het is het zelf dat nooit kan worden waargenomen, omdat het aan iedere waarneming voorafgaat en er in voorondersteld is. Wij kunnen niet van ene waarlijk kennen spreken, zo lang wij ons op het gewone empirische standpunt handhaven. Want alle kennis, al het gekende, is er slechts als object voor een kennend subject. Toch bezitten wij de zekerheid dat dit zelf er is. Wij hebben de overtuiging dat het niet ten gronde gaan kan. Want wanneer wij ons dit voorstellen dan blijkt dit een voorstelling van het waarnemend zelf. Dit zelf blijft staan buiten de vernietiging, die het in zijn verbeelding oproept. Objecten veranderen, het subject verandert niet. Hoe zou er anders plaats zijn voor de herinnering? Hoe zouden wij redenerend van uit die herinnering ooit vergelijkingen kunnen maken tussen de huidige en de verleden staat van ons leven? Alleen doordat er een getuige is die van hen beide op de hoogste is. Dat dit zelf eeuwig is blijkt ook vooral hieruit dat het niet in de tijd is, maar dat het omgekeerd de tijd in het zelf is. Hier sluit Vivekananda aan bij het Kantiaansch Idealisme. Wij kunnen alles van een bepaald tijdsproces wegdenken uit het bewustzijn, behalve de tijd. De tijd blijkt een der vormen waarmee het subject zijn wereldbeeld opbouwt. Maar wanneer het zelf buiten de tijd ligt, dan heeft het ook geen deel aan het ritme van de veranderingen, die zij begeleidt. Wij kunnen het moeilijk anders dan eeuwig denken. Eeuwig en oneindig. Want het ligt niet alleen buiten de tijd, maar ook buiten de ruimte. Ook hier volgt Vivekananda het Kantianisme. Tijd, ruimte en causaliteit, ziedaar de drie aanschouwingsvormen van het Westers Idealisme, die Schopenhauer het recht gaven van de wereld als zijn voorstelling te spreken. Maar wanneer de ruimte dus in het zelf is en niet het zelf in de ruimte, wanneer de ruimte slechts een der middelen is waarmeer het subject de wereld opbouwt dan is het zelf ruimteloos. Het heeft geen vorm, zoals ieder object dat in de ruimte staat noodzakelijkerwijze heeft, en waar het vormloos is, daar is het onbegrensd en dus oneindig. Hieruit trekt de Vedantijn dan de belangrijkste conclusie voor zijn leer. Er kunnen niet twee oneindig substanties zijn. Zij zouden elkaar moeten begrenzen en wederzijds elkaar oneindigheid opheffen. Er is slechts een zelf, niet twee, in het universum. Het is niet hier, noch daar, op een vaste plaats in de ruimte, het is overal. Het gaat noch komt. Het is niet geboren, noch sterft het, noch wordt het gereïncarneerd. Op het Parlement van Godsdiensten was Vivekananda uitgegaan van het absolute Object, de Godheid, waarvan de verschillende godsvoorstellingen slechts de symbolen waren. Nu ging hij uit van het absolute Subject. En het is duidelijk dat deze redenatie vanzelf moest voeren tot de bevestiging van de kernachtige uitspraak der Oepanisjaden. Atman, het zelf, is identiek aan Brahman, de Godheid. Maar dit Al-ene, ruimteloos en dus oneindig, tijdloos en dus eeuwig, causaliteitloos en dus vrij, duldt geen schaduw van veelvuldigheid naast zich. In de tijd en de ruimte verschijnt een onmetelijke veelheid van dingen, maar het is duidelijk dat die veelheid niet werkelijk kan zijn. Ware zij werkelijk, dan moest er van tweeërlei realiteit sprake zijn, van de menigvuldige wereld en van het ene Absolute. Dit is echter niet mogelijk. De veelheid is dus een schijn. Wat erger is, zij is een illusie, die ons bedriegt en de werkelijkheid voor ons verbergt. De kosmische begoocheling is als een kleurige sluier, de sluier van Maya, bestikt met allerhande figuren, waarmee het Absolute zich verbergt. Slechts het weten vermag die sluier op te heffen en de waarheid te aanschouwen. Maar wie niet toto de toppen van dit weten gestegen is, gelijkt de mens, die meent een stuk zilver op het strand te zien glinsteren en dan gewaar wordt dat het parelmoer is geweest. Hij is als een, die een slangvoor zich meent te zien en dan bemerkt dat het een stuk touw is. Men zou hem ook kunnen vergelijken met het kind, dat de talrijke reflecties van de maan in het water gadeslaat om als het opgegroeid is te ervaren dat zij afspiegelingen zijn van de maan. Waarom is zij er eigenlijk, deze vreemde begoocheling, die de sereniteit van het Absolute verontrust? Het is de vraag die uit het diepste van de schepping omhoog schijnt te rijzen. Wat is de zin van deze wereld, met haar leed, haar gebrokenheid en haar versplintering? Haar 'zijn' reeds schijnt een contradictie. Het Absolute heeft haar niet voortgebracht, omdat het een wereld behoefde. Het ligt in het wezen van het Absolute besloten, dat het zichzelf genoeg is geweest en blijven zal. Het Absolute dat iets behoeft, dat dus te kort komt, is niet absoluut. Zijn staat is dan ook die van ananda, oneindige gelukzaligheid. Evenmin kan God de wereld verwekt hebben uit liefde. Vivekananda is herhaaldelijk met kracht opgekomen tegen de conceptie van een God der liefde. Deze wereld, waarin miljoenen omkwamen van honger en ellende, die gedrenkt was in bloed en tranen, zou de uitkomst zijn van een liefderijk en almachtig God? Het druiste in tegen alle logica. Niet minder volstrekt verwierp hij de conceptie, die de wereld zag als het proces van de zelfopenbaring Gods. Hoe kon het goddelijke zich in de eindige dingen openbaren? Het kon er misschien op gebrekkige wijze door gereflecteerd worden; zijn wezen werd door zulk een reflectie evenzeer verborgen als gemanifesteerd. Het eindige kon onmogelijk het oneindige tot openbaring brengen.
|