|
FILOSOFIE: HET ABSOLUTE HET ONEINDIGE ALS DE GROND VAN HET ZIJN Inleiding.Eigenlijk is het niet één vraag, maar zijn het drie vragen waarop de traditionele godsbewijzen een antwoord poogden te geven. Vooreerst de vraag, of alwat bestaat éénzelfde, gemeenschappelijke grond heeft. Vervolgens de vraag, of deze ene grond van stoffelijke of onstoffelijke aard is. Tenslotte de vraag, of deze ene grond, aangenomen dat hij onstoffelijk is, al dan niet een persoonlijk karakter heeft. De laatste kwestie, die het verschil van pantheïsme en theïsme betreft, komt ter sprake in hoofdstuk 6; de twee eerste kwesties, betrekking hebbend op het verschil van monisme en pluralisme, resp. van naturalisme en spiritualisme, komen hier aan de orde. De aanpak van deze kwesties is, vooral dank zij het werk van Heidegger, Jaspers en Lavelle, in de laatste decenniën een andere geworden, meer dan voorheen gericht op het eigenlijke kernpunt van de metafysiek, de beschouwing van het zijn, naar zijn wezensaard, zijn verhouding tot de 'zijnden' en zijn relatie tot zijn eigen grond. Heeft alwat bestaat éénzelfde, gemeenschappelijke grond? Bij deze vraag scheiden zich voor het eerst de wereldbeschouwingen: het monisme geeft een bevestigend, het pluralisme een ontkennend antwoord. De fundamentele reden waarop het monisme steunt, is de eenheid van het zijn dat men overal aantreft en dat weliswaar overal anders - hier het zijn van een bloem, daar van een vogel - is, maar dat desondanks, abstractief gezien, ook overal hetzelfde is, het feit nl. dat elk ding, onafhankelijk van ons oordeel erover, is wat het is of, wat op hetzelfde neerkomt, met zichzelf identiek en niet met zichzelf in tegenspraak is. Dit kenmerk van zelfidentiteit en ontegenstrijdigheid, waarzonder niets mogelijk is, noemt men het zijn van de dingen. De vraag die hierbij in eerste instantie gesteld wordt, is deze: is het ene en gemeenschappelijke zijn, dat alles maakt tot een 'zijnde' en inzoverre tot hetzelfde stempelt, iets dat in zijn algemene of onbepaalde eenheid onafhankelijk bestaat of is het voor zijn bestaan aangewezen op dingen die het nader bepalen en differentiëren? Het antwoord dat Aristoteles gaf, is nog altijd van kracht: algemene aspecten die wij aan de dingen opmerken, bestaan niet op zich zelf; om te kunnen bestaan moeten zij hun abstractheid prijsgeven en ingaan tot het concrete. Om zich zelf te zijn moet het algemene concreet zijn: om een kleur te zijn, moet iets rood of geel of van een andere kleursoort zijn; fruit is pas fruit, als het een appel, een peer of een ander bepaald stuk fruit is. Zo ook is het algemene dat wij het 'zijn' noemen, geen aspect dat in zijn onbepaalde algemeenheid onafhankelijk bestaat, maar iets dat, om te kunnen bestaan en te kunnen zijn wat het is, de concreetheid behoeft van een bijzondere zaak. Het zijn is nooit van zichzelf, het is altijd het zijn van iets, wat dan ook. Dit leidt tot de volgende vraag: als het zijn niet bestaan kan zonder dat het in deze of gene vorm concreet is, en een concrete realiteit dus voor het bestaan van het zijn een noodzakelijke voorwaarde is, wat is dan deze concrete realiteit waar het ene en algemene zijn van afhangt? Iets van eindige aard? Eén of meerdere of alle eindige dingen? Al deze veronderstellingen blijken onhoudbaar en de conclusie die eruit volgt is deze, dat de concrete realiteit die het zijn als zijn noodzakelijke voorwaarde veronderstelt, niet eindig maar on-eindig is, een realiteit van oneindige aard. Waarom kan het zijn niet afhangen van iets eindigs, van iets dat in tijdelijk of ruimtelijk of kwalitatief opzicht begrensd is? Zou het zijn afhangen van iets dat in tijdelijk opzicht begrensd is, zoals bijv. de slag bij Waterloo, dan zou het vóór of na deze gebeurtenis niet kunnen bestaan, dingen die ervoor of erna plaatsvonden zouden onmogelijk zijn geweest. Of als het zijn afhing van iets dat ruimtelijk beperkt is, dat zich hier maar niet op andere plaatsen bevindt, dan zou ook het zijn zich niet elders bevinden en het bestaan van zaken op andere plaatsen dus een tegenspraak zijn. Proberen we de laatste mogelijkheid, dat het zijn afhangt van iets dat niet in tijdelijk of ruimtelijk, maar wel in kwalitatief opzicht begrensd is, zoals de kwaliteit 'rood' begrensd is omdat zij geen groen of geel is noch dit kan worden zonder op te houden rood te zijn, of zoals het kwaliteitencomplex 'water' begrensd is, omdat het geen vuur of lucht is noch met de eigenschappen hiervan kan samengaan. Zou het zijn van iets dergelijks afhangen en dus niet mogelijk zijn zonder dat het bijv. rood was, dan zouden andere kleuren die hiertegenover staan of met het rood-zijn onverenigbaar zijn, onmogelijk blijken. Hoort het tot het wezen van het zijn om een eik te zijn, dan is alles wat geen eik is, een beuk, een olm, een paard, een stuk lood, onverenigbaar met het zijn en derhalve onmogelijk. Daaruit blijkt dat het zijn zijn algemeenheid verliest, dwz. ophoudt op alles toepasselijk te zijn, zodra men probeert het aan enige eindige vorm van concreetheid te binden. De concrete realiteit waarzonder het zijn niet bestaan kan, kan niet iets zijn dat in enig opzicht begrensd is; het moet dus een realiteit zijn die in ieder opzicht on-begrensd of on-eindig is. Het zijn, dat naar zijn omvang volstrekt algemeen of extensief-oneindig is, eist een intensieve oneindigheid van de realiteit die, omdat het zijn in abstracto niet mogelijk is, de noodzakelijke voorwaarde is van zijn bestaan. Oorspronkelijk is het zijn een oneindig zijn. Met deze conclusie komt de tweede vraag aan de orde die wij aanvankelijk stelden, de vraag die naturalisme en spiritualisme verdeelt: is het oorspronkelijke, oneindige zijn, waaraan al het overige deelheeft of door welks ene zijn al het eindige is, van stoffelijke of van onstoffelijke, geestelijke aard? Drie overwegingen vragen de aandacht. Aan de materie is het eigen om ruimtelijk en veranderlijk en zodoende tijdelijk te zijn, om delen te hebben die naast elkaar of na elkaar bestaan, delen die zich van elkaar onderscheiden of waarvan het ene niet het andere is en die daarom begrensd zijn. Kan het zijn van zulke delen, afzonderlijk of tezamen, afhangen? Zou het van één zo'n ruimtelijk of tijdelijk begrensd deel, laat staan van alle, afhankelijk zijn, zo dus dat waar of op welk tijdstip dit deel niet bestond, ook het zijn niet bestaan zou, dan waren de andere delen onmogelijk en zou het zijn niet volstrekt algemeen zijn, op alle mogelijke plaatsen en tijden voorkomen. De oneindige realiteit, die de grond en voorwaarde is van het zijn, kan dus naar het schijnt niet van stoffelijke of materiële aard zijn. Van wat voor aard is zij dan wel? Al het eindige is door het ene zijn dat in oorsprong en wezen is het zijn van het oneindige. Hoe brengt dit laatste het eindige voort - vrij of noodzakelijk ? Als het oneindige de eindige dingen noodzakelijk voortbracht, zou het zelf zonder deze eindige schepselen niet mogelijk zijn. De schepping zou een noodzakelijke voorwaarde zijn voor het bestaan van het oneindige, zoals dit op zijn beurt een noodzakelijke voorwaarde is van het ene en algemene zijn. Indirect zou dus het zijn toch weer van het eindige afhangen en daarmee ophouden, zoals boven betoogd werd, algemeen te zijn. Een consequentie die alleen te vermijden is door aan te nemen, dat het oneindige niet noodzakelijk de eindige dingen voortbrengt, dat het ze voortbrengt op zulk een wijze, dat deze handeling, zoals een vrije daad, ook achterwege kan blijven. Maar vrij zichzelf tot handelen bepalen is een werking van de geest, zodat het oneindige dat op deze wijze zichzelf bepaalt, op te vatten is, niet alleen negatief als iets on-stoffelijks, maar ook positief als iets van geestelijke aard. Deze laatste conclusie vindt overigens steun in de beschouwing van de doelmatigheid, de orde, harmonie en schoonheid welke de natuur in zoveel dingen ten toon spreidt. Welke grond kan men als een evenredige of toereikende grond van deze natuurwonderen aanzien? Een natuur die niet kan vooruitzien, maar die het desondanks klaarspeelt, niet eens maar ontelbare malen, om zo te handelen alsof zij wel kon vooruitzien? Als ordenen het kenmerk is van de rede en schoonheid niet maar toevallig ontstaat, doch een zin voor het schone bij haar maker vereist, is men geneigd de natuur die uit zichzelf blind is, maar toch deze dingen tot stand brengt, als een werktuig te zien van een hogere oorzaak, die zowel het gevoel als het verstand bezit om zulke dingen in en door de natuur te kunnen bewerken. Deze oorzaak, die aanvult wat aan de natuur in geestelijk opzicht ontbreekt om haar tot een volwaardige, een toereikende verklaring van haar eigen werken te maken, is echter het oneindige zijn, waaraan alles ontspringt. Ook dit suggereert dat het oneindige een geestelijke realiteit is. Hoe de gedachten die wij hier systematisch verklaarden, naar voren komen in de huidige filosofie, tonen gedeeltelijk de volgende teksten.
|