|
OSHO: VAN GOEROE-ORANJE TOT HEMELSBLAUW
OSHO'S VERLICHTING Ik denk terug aan die buitengewone
belangrijke dag, de 21ste maart 1953. Vele levens had ik gewerkt, gewerkt
aan mezelf, gevochten en gedaan wat ik kon, zonder dat er iets gebeurde. Nu begrijp ik waarom er niets
gebeurde: de inspanning op zich was de belemmering; de drang tot zoeken was het obstakel. Niets kan men bereiken zonder zoeken;
zoeken is nodig, maar daarna komt er een moment waarop men het zoeken moet opgeven. Inspanning is nodig. Zonder inspanning is niets mogelijk,
maar ook met inspanning is niets mogelijk. Vlak voor de 21ste maart, zeven dagen
tevoren, hield ik op aan mezelf te werken. Er komt een moment waarop je inziet
dat inspanning vergeefs is. Je hebt alles gedaan wat je kunt en
er gebeurt niets. Je hebt alles gedaan wat
menselijkerwijs mogelijk is. Wat blijft er dan nog over? In totale hulpeloosheid geeft men
ieder zoeken op. En de dag waarop het zoeken ophield,
de dag waarop ik niet naar iets zocht, de dag waarop ik niets verwachtte, gebeurde het.
Een nieuwe energie welde op uit het
niets. Het kwam niet uit een of andere bron, het kwam van overal en nergens. Het was in de bomen, in de rotsen, in
de lucht, in de zon - het was overal. Ik had zo hardnekkig gezocht en dacht
dat het ver weg was, maar het was zo dichtbij - het lag voor het grijpen.
Juist door het zoeken was ik niet
meer in staat het nabije te zien. De dag waarop ik niet meer zocht,
hield ik op te bestaan. Zeven dagen lang verkeerde ik in een
hopeloze toestand, maar tegelijk welde er iets op. Ik verloor de grond onder mijn
voeten, ik bevond me in een afgrond, maar er was geen angst, want er was niets om te
beschermen. Er was geen angst, want er was
niemand om bang te zijn. Deze zeven dagen waren dagen waarin
een totale transformatie plaatsvond. En op de laatste dag werd de
aanwezigheid van een volkomen nieuwe energie, een nieuw licht, een nieuwe verrukking, zo
intens, dat het bijna ondragelijk was. Het was alsof ik ontplofte, alsof
waanzinnig werd van geluk. Wat er gebeurde ging alle begrip te
boven. Het was een waanzinnige wereld -
moeilijk er betekenis aan te geven, moeilijk in begrippen onder te brengen, moeilijk in
woorden te vatten, moeilijk in taal om te zetten, moeilijk er uitleg aan te geven. Alle geschriften leken dood en alle
woorden die gebruikt waren om deze ervaring te beschrijven leken nietszeggend. Dit was zo tintelend van leven - het
was als een enorme golf van zegen. De hele dag was vreemd, verwarrend.
Het was een schokkende ervaring. Het verleden verdween, alsof het
nooit bij mij gehoord had, alsof ik er ergens over gelezen had, alsof het de
levensgeschiedenis was van iemand anders. Grenzen vervaagden, onderscheidingen
vielen weg. Het denken verdween; het was mijlen
ver weg. Het was moeilijk te grijpen. Het ijlde verder en verder weg en er
was geen behoefte het vast te houden. Tegen de avond werd het heel moeilijk
te verdragen. Het deed pijn. Het was als de stekende pijn die een
vrouw heeft in barensnood, wanneer het kind op het punt staat geboren te worden. Er was iets dreigends. Er stond iets dreigends te gebeuren.
Het was moeilijk na te gaan wat:
'misschien ga ik wel dood'... maar er was geen angst. Ik was er klaar voor. Ik kon mijn ogen onmogelijk
openhouden. Ik was in een roes. Tegen 8 uur ging ik slapen. Het was geen gewone slaap.
Het lichaam was in slaap. Ik was
wakker. Het was heel vreemd - alsof ik in
twee richtingen, in twee dimensies getrokken werd; alsof de polen versmolten waren; alsof
ik beide was, de positieve en de negatieve pool. Slaap en bewustzijn ontmoetten
elkaar. Leven en dood ontmoetten elkaar. Het
was vreemd. Als je het voor het eerst ondergaat,
raakt het je tot in het diepst van je wezen. Na zo'n ervaring kun je niet meer
dezelfde zijn. Je ziet het leven in een ander licht,
in een andere hoedanigheid. Tegen twaalf uur gingen mijn ogen plotseling open. Ik had ze niet geopend; de slaap was
door iets anders verstoord. Ik voelde een aanwezigheid om me heen
in de kamer. Overal om mij heen voelde ik een
bruisend leven, een trilleng als van een wervelstorm; een storm van licht, vreugde,
extase. Het overspoelde me. Het was zo werkelijk dat al het
andere onwezenlijk werd; de muren van de kamer, het huis, mijn eigen lichaam, alles was
onwezenlijk. Voor het eerst was er een
werkelijkheid. Het was naamloos, maar het was er -
zo transparant en toch zo vast dat je het kon aanraken. Het verstikte me bijna. Het was
teveel. Als ik nog even langer gebleven zou
zijn, dan was ik er aan bezweken. Ik vloog de kamer uit, de straat op. Ik wilde alleen maar buiten zijn, in
de open lucht, met de sterren, de bomen, de aarde - ik wilde in de natuur zijn.
En zodra ik buiten was, verdween het
gevoel van benauwdheid. Ik voelde me rustiger. De ruimte was te klein voor een
dergelijk verschijnsel, dat groter is dan de hemel. Ik liep naar de dichtstbijzijnde
tuin.
Het was een volkomen nieuwe manier
van lopen, alsof de zwaartekracht niet meer bestond. Ik wandelde, rende of zweefde; ik
voelde het verschil niet. Er was geen zwaartekracht. Ik voelde me gewichtloos, alsof de een of andere kracht me meevoerde. Ik was overgeleverd aan een of andere
kracht. Voor het eerst was ik niet alleen;
voor het eerst was ik geen individu meer; voor het eerst was de druppel vervloeid met de
oceaan. Nu was de hele oceaan van mij. Ik was
de oceaan. Er was geen begrenzing. Een enorme kracht maakte zich van me meester, alsof alles binnen mijn bereik lag... Ik was er niet - alleen de kracht was
er. Iets trok me in de richting van de
tuin. Ik kon er geen weerstand aan bieden.
Ik liet me meevoeren, ik was
ontspannen, ik liet me gaan. Ik was er niet. Het was er - je kunt de god noemen -
god was er. Ik zou het 'het' willen noemen. Het woord 'god' is door veelvuldig
gebruikt besmeurd, dus laat ik het 'het' noemen. Het was er en ik werd opgetild en
meegesleurd door een enorme golf. Op het moment dat ik de tuin
binnenkwam, werd alles stralend. Overal was het - de zegen... Voor het
eerst kon ik de bomen zien... hun bladeren, hun leven, hun vloeiende sap. De hele tuin sliep, de bomen sliepen
maar ik zag een levende tuin. Zelfs de grassprietjes waren prachtig. Ik keek om me heen. Een boom was bijzonder stralend, de
Maulshree-boom. Hij trok me aan, hij trok me naar
zich toe. Ik had hem niet uitgekozen. God zelf had hem uitgekozen. Ik ging naar de boom toe en ging
eronder zitten. Toen kwam alles tot rust. Het heelal
werd een zegen. Ik weet niet hoe lang ik in die
toestand verkeerde. Toen ik naar huis terug ging, was het
vier uur in de morgen, dus moet het minstens drie uur geduurd hebben. Maar het was
oneindig. Het had niets met kloktijd te maken;
het was tijdloos. De drie uur werden eeuwigheid,
eindeloze eeuwigheid.
Tijd bestond niet; er was geen
verstrijken van tijd. Het was ongerepte werkelijkheid -
maagdelijk, onaantastbaar, onmetelijk. En die dag gebeurde er iets dat
voortduurde - niet als iets doorlopends - maar het bleef aanwezig op de achtergrond. Ieder moment gebeurde het opnieuw,
telkens en telkens weer. Ieder ogenblik was opnieuw een
wonder. Gedurende die nacht en daarna ben ik nooit meer in het lichaam geweest. Ik zweef erboven. Ik werd heel sterk en tegelijk heel
kwetsbaar. Ik werd heel sterk - maar die kracht
is niet de kracht van een rots, die kracht is de kracht van een roos... zo kwetsbaar in
zijn kracht, zo broos, zo gevoelig, zo teer. De rots houdt stand, de bloem kan
ieder ogenblik verwelken, maar toch is de bloem sterker dan de rots; zij heeft meer leven
in zich. Maar nooit meer ben ik in het lichaam
geweest, ik zweef erboven. En dat is de reden dat ik zeg, dat
het een groot wonder was. Elk moment opnieuw ben ik verbaasd:
ik ben er dus nog steeds. Ik zou er niet moeten zijn. Ik zou er al lang niet meer moeten zijn maar ik ben er nog steeds. Iedere morgen als ik mijn ogen opendoe, zeg ik: ik ben er dus nog steeds - het lijkt onmogelijk. Het wonder duurt voort...
|