|
OSHO: WIE IS VAN LICHT ?
OSHO'S VERLICHTING Het was onmogelijk om te begrijpen
wat er gebeurde. Het was een wereld zonder enige
betekenis(a very nonsens world), moeilijk om te begrijpen, moeilijk om in categorieën te
omvatten, moeilijk om te begrijpen, moeilijk om er woorden voor te gebruiken, taal,
verklaringen. Alle heilige schriften leken daarmee
vergeleken dood, en alle woorden die voor deze ervaring zijn gebruikt leken armzalig,
bloedarm. Het was zo levend, het was als een
vloedgolf van zegen. De hele dag was vreemd,
verbijsterend; het was een overweldigende ervaring. Het verleden verdween alsof het nooit deel van mij was geweest, alsof ik ergens iets over gelezen had, alsof ik erover gedroomd had, alsof het een verhaal was van iemand anders en iemand me erover had verteld. Ik raakte los van mijn verleden, de
worsteling in mijn geschiedenis raakte losser, ik verloor mijn leven tot dan toe. Ik werd een niet-zijn, wat Boeddha 'anatta' noemt (niet-zelf). Grenslijnen verdwenen, en zo ook
onderscheidingen. De geest (mind) verdween; het was
miljoenen kilometers veraf. Moeilijk om het nog te pakken, het
verwijderde zich snel en verder weg en er was geen behoefte om het dichtbij te houden. Ik stond er gewoon onverschillig
tegenover. Het was goed zo. Er was geen behoefte om en voortzetting van het verleden te blijven. Toen de avond kwam werd alles zo
moeilijk om te verdragen, het deed pijn. Het was alsof een vrouw met haar
barensweeën begint wanneer een kind geboren moet worden en de vrouw lijdt onder hevige
pijn. Ik was die dagen gewend om rond
twaalf uur 's nachts te gaan slapen, maar die dag was het onmogelijk voor me om wakker te
blijven. Mijn ogen sloten zich, het was
moeilijk ze open te houden. Iets stond op het punt te gebeuren,
ieder ogenblik. Moeilijk om te zeggen wat dat was -
misschien mijn dood - maar er was geen angst. Ik was er klaar voor. Die zeven dagen waren zo mooi geweest
dat ik klaar was om te sterven, er was niets meer nodig. Ze waren zo enorm zegenrijk geweest,
ik was zo tevreden dat, als de dood zou komen, hij welkom was.
Maar iets stond op het punt te
gebeuren: iets als sterven, iets als sterven, iets zeer ingrijpends, iets dat of sterven
of een nieuwe geboorte zou zijn, een kruisiging of een wederopstanding, maar iets van
enorme betekenis was vlak om de hoek. En toch was het onmogelijk om mijn
ogen open te houden. Ik ging die avond om ongeveer acht
uur slapen. Het was anders dan de gewone slaap. Nu begrijp ik wat Patanjali bedoelt
als hij zegt dat slaap en Samadhi hetzelfde zijn. Met alleen een verschil: in Samadhi
ben je zowel volledig wakker als in slaap. Wakker en in slaap tegelijkertijd,
het hele lichaam ontspannen, iedere cel van het lichaam, alle functies ontspannen en toch
brandt er een licht van bewustzijn in je: helder zonder rook. Je blijft alert en toch ontspannen. Het lichaam is in zijn diepst
mogelijke slaap en je bewustzijn is op de top. De top van het bewustzijn en het dal
van het lichaam ontmoeten elkaar. Ik ging slapen. Het was een heel vreemde slaap. Het lichaam sliep, ik was wakker. Het was zo vreemd. Alsof men in twee richtingen uiteen
werd getrokken, alsof ik beide polariteiten tegelijkertijd was. Het positieve en het negatieve
ontmoeten elkaar, slaap en bewustzijn, dood en leven. Dat is het ogenblik waarop je kunt
zeggen 'De schepper en de schepping ontmoeten elkaar.' Het was vreemd en onmogelijk. De eerste keer dat je dat overkomt
schokt het je tot in je wortels, je staat te trillen op je grondvesten. Je kunt na die ervaring nooit meer
dezelfde zijn; het voegt een nieuwe visie aan je leven toe, een nieuwe kwaliteit. Rond twaalf uur openden mijn ogen
zich plotseling; ik had ze niet geopend. De slaap werd door iets doorbroken. Ik voelde een grote aanwezigheid
rondom mij in de kamer. Het was een hele kleine kamer. Ik voelde een pulserend leven om me
heen: sterke vibratie, haast als een orkaan, een grote storm van licht, vreugde, extase. Ik verdronk erin.
Het was zo verschrikkelijk werkelijk
dat alles onwerkelijk werd. De wanden van de kamer werden
onwerkelijk, het huis werd onwerkelijk, mijn eigen lichaam werd onwerkelijk... Die nacht opende zich de deur tot een
andere werkelijkheid, een andere dimensie stelde zich aanwezig. Het was er plotseling, de andere werkelijkheid, de afgescheiden werkelijkheid, de werkelijke Realiteit of hoe je het ook wilt noemen. Noem het 'God, noem het 'Nirwana',
noem het 'Dhamma', 'Tao', of wat je maar wilt. Het was naamloos. Maar het was er, zo dicht, zo
transparant en toch zo vast dat je het aan zou kunnen raken. Het verstikte me bijna in die kamer.
Het verstikte me. Het was te veel! Het zou me vermoorden. Als ik nog een paar momenten in de in
de kamer bleef zou het me verstikken, zo voelde het. Ik rende de kamer uit en kwam op
straat. Er was een grote behoefte om onder de
hemel met de sterren te zijn, met de bomen, met de aarde; samen te zijn met de natuur. Onmiddellijk nadat ik buiten kwam
verdween het verstikkingsgevoel. Het was (in de kamer) te klein voor
zo'n enorm verschijnsel. Zelfs de hemel is er te klein voor... Het is groter dan de hemel. Zelfs de hemel kan het niet omvatten. Buiten voelde ik me meer op mijn
gemak. Ik liep naar de nabijgelegen tuin.
Het was een totaal nieuwe manier van
lopen, alsof de zwaartekracht was verdwenen. Ik liep of rende of ik vloog; het was
moeilijk dat uit te maken. Er was geen zwaartekracht. Ik voelde me gewichtloos, alsof een
of andere energie me optilde. Ik was in de handen van een andere
energie. Voor de eerste keer was ik geen
individu meer; voor de eerste keer was de druppel in de oceaan gevloeid. Nu was de oceaan van mij; ik was de
oceaan. Er was geen begrenzing. Er verrees een enorme kracht in me
alsof ik wat dan ook in staat was te doen. Ik was er niet, alleen die kracht was
er. Ik bereikte de tuin waar ik iedere
dag naar toe placht te gaan. Hij was s'avonds gesloten. Het was te laat, bijna een uur 's
nachts. De tuinlieden waren diep in slaap. Ik zou de tuin als een dief binnen
moeten gaan en over het hek klimmen. Maar iets trok me naar de tuin toe. Ik was niet bij machte het te
weerstaan. Ik zweefde gewoon. Dat is wat ik bedoel als ik telkens
opnieuw zeg: 'vloei met de rivier mee, weerstreef haar niet.' Ik was ontspannen, liet alles gaan.
Ik was er niet. Het was er. Noem het God; God was er. Op het moment dat ik de tuin
binnentrad kwam er een glans over alles heen: de zegen. Ik zag de bomen voor de eerste keer.
Hun groene kleur, hun leven, het sap
dat door hen heen vloeide. De hele tuin sliep, de bomen sliepen. Maar ik zag de hele tuin vol leven. Zelfs de kleinste blaadjes gras zagen
er zo schitterend uit. Ik keek om me heen. Een boom was enorm stralend, de
maulshri-boom.
Ik had de boom niet gekozen, God zelf
had hem gekozen.
Ik ging naar de boom toe en ging er
onder zitten. Toen ik zat werd alles rustig. Het hele universum werd een zegen. Het is moeilijk te zeggen hoe lang ik
in deze staat was. Toen ik naar huis keerde was het vier
uur 's ochtends. Ik moet er dus, gerekend volgens de
klok, drie uur geweest zijn, maar het was een eeuwigheid. Het had niets met de tijd van de klok
te maken. Het was tijdloos. Die drie uur werden de eeuwigheid,
eindeloze eeuwigheid... Er was geen tijd, geen tijdstroom;
het was de maagdelijke realiteit, onaantastbaar, onmetelijk. Die dag gebeurde er iets dat is
blijven doorgaan; niet als continuïteit maar als een onderstroom. Niet als iets permanents. Ieder moment gebeurt het steeds
opnieuw. Het is ieder moment een wonder.
|