|
OSHO: GEEN WATER GEEN MAAN
HET "ZIJN" VAN GOD Het zijn, niet de vorm van Jezus,
vind je overal. En dat 'zijn' moet je begrijpen, dat
'zijn' van God. Als een boom bloeit, is het God die bloeit, als een zaad ontkiemt, is het God die ontkiemt, als een rivier stroomt is het God die stroomt. God is geen persoon. Als God een persoon is, is er een
probleem - en joden huldigen de opvatting dat God een persoon is. God is een 'niet-persoon'; hij is
zuiver zijn. Hij is het bestaan zelf, hij bestaat
in alles, maar je kunt hem niet op een bepaalde plaats vinden. Hij heeft geen verblijfplaats, je
kunt niet bij hem aankloppen; hij heeft geen adres, je kunt hem geen brief schrijven. In zekere zin is hij nergens, omdat
hij overal is. Je kunt hem niet ergens vastnagelen;
je kunt niet zeggen: 'hier is God,' want dan heb je het mis. Alleen van iets dat een vorm heeft,
dat gescheiden is van andere dingen, kun je de plaats nauwkeurig bepalen.
Hoe zou je plaats kunnen vaststellen
van iets, wat geen vorm heeft, wat in alles is, wat in alles verspreid is. Maar joden hebben een voorstelling
van een zeer persoonlijke God. En als er een persoonlijkheid
bestaat, is er ook een ego. De joodse God is heel egoïstisch -
heel, heel egoïstisch. Als je hem ongehoorzaam bent moet je
in alle eeuwigheid lijden in de hel. Dat is heel ernstig: god wordt een
dictatoriale macht en het hele bestaan wordt tot slavernij. Dan is er geen vrijheid voor jou;
vrij zijn is een eigenschap van God, niet van jou. Slavernij wordt jouw lot. Jezus zegt het absolute tegendeel,
dat God geen persoon is, dat God energie is, de levenskracht zelf, wat Bergson het elan
vital noemde - hij is het bestaan als zodanig. En waar er ook maar iets bestaat,
daar bestaat God, omdat er niets anders kan bestaan. Dat was het probleem, daarom konden
ze hem niet begrijpen - en daarom moest hij gekruisigd worden. Zelfs toen hij zei: 'ik ben de zoon
van God,' konden de joden hem vergeven, maar hij zei in de grond van de zaak meer. Toen zijn discipelen in harmonie met hem raakten, ging hij nog verder. In deze sutra zegt hij: 'ik ben het licht dat boven hen allen is...' Hier zegt hij niet dat hij de zoon
is, hier zegt hij dat hij de vader is: 'ik ben het licht dat boven hen allen is, ik ben
het al... ' Hier zegt hij: 'ik ben God, niet de
zoon.' '... en het al komt uit mij en het
al komt tot mij. Kloof een stuk hout en ik ben
daar; licht een steen op en je zult me er vinden.' In deze Sutra beweert hij: 'ik ben
God, niet de zoon van God.' Zelfs een zoon kan worden vergeven,
omdat het onderscheid blijft bestaan: de vader blijft de bron, de zoon is alleen een
product. Het onderscheid kan gehandhaafd
blijven, en de zoon moet de vader gehoorzamen; er bestaat een verhouding. Het is niet de verhouding van een
slaaf tot zijn meester, maar van een zoon tot zijn vader - intiemer, maar toch een
verhouding; er blijven er twee. Deze sutra is niet in de bijbel
opgenomen - kan daar ook niet in worden opgenomen.
Hij moet het alleen tegen zijn
leerlingen hebben gezegd omdat zij die zeer intiem met hem waren, instaat waren hem te
begrijpen. Zoiets kun je niet op de markt
vertellen. Daar zei hij: 'ik ben de zoon van
God.' Alleen met zijn discipelen zei hij:
'ik ben God, niet de zoon. Ik ben de bron van alles, ik ben de alfa
en omega. Alles komt uit mij en komt tot mij.' Dit is zuiver Vedanta. Nergens anders kun je dit soort
beweringen vinden, daarvoor moet je je wenden tot de Gita en de Upanishads. Daar zegt Krishna tegen Arjuna: 'ik ben het al, de bron van alles. Alles komt uit mij en alles lost zich
in mij op.
Werp je ego van je af en zet je aan
mijn voeten.' Het klinkt alsof Kishna aan het woord is.
|